ECLI:NL:RBZWB:2024:1126

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
22/6057 en 22/6058
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot zelfstandigenaftrek en startersaftrek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, die door de inspecteur gedeeltelijk gegrond werden verklaard, maar de rechtbank moest nu beoordelen of belanghebbende recht had op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, waarbij het urencriterium centraal stond.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium, dat vereist is voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Belanghebbende had in totaal 833 uren aan haar onderneming besteed, terwijl minimaal 1.225 uren vereist zijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft vastgesteld en dat het belastbaar inkomen en het bijdrage-inkomen niet te hoog zijn vastgesteld.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer drie maanden en kent een schadevergoeding van € 500 toe. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. De rechtbank bepaalt ook dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/6057 en 22/6058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.446. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 360 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 4.068. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 19 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.968 (IB/PVV) en een bijdrage-inkomen van € 2.590. De belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd. Tevens heeft de inspecteur een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. Belanghebbende heeft tevens voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. De inspecteur heeft deze pleitnota ter zitting gelezen.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , drs. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] . De gemachtigde heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Meer specifiek is in geschil of is voldaan aan het urencriterium. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op de toepassing van de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek omdat niet wordt voldaan aan het urencriterium. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende drijft met ingang van 1 januari 2017 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten worden door belanghebbende omschreven als ‘pedicure en schoonheidsspecialiste’.
4.1.
In 2018 heeft belanghebbende naast haar onderneming in loondienst gewerkt. In totaal heeft belanghebbende in 2018 1.736 uren in loondienst gewerkt.
4.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2018 (de aangifte). Hierin is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 17.881 die als volgt kan worden weergegeven.
Winst voor ondernemersaftrek
€ 3.012
Af: Zelfstandigenaftrek
€ 7.280
Af: Startersaftrek
€ 2.123
Bij: MKB Winstvrijstelling
€ 894
Belastbare winst uit onderneming
€ 5.497
(negatief)
Bij: Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 23.378
4.3.
In de aangifte bedraagt het bijdrage-inkomen nihil.
4.4.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 afgeweken van de aangifte. Daarbij heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek en startersaftrek geweigerd. Tevens is rekening gehouden met een hogere omzet van € 1.718.
4.5.
De inspecteur heeft op 2 december 2021 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw ontvangen. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur rekening gehouden met aftrekbare kosten van belanghebbende en heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.968. Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 2.590.
4.6.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aan de inspecteur een overzicht verstrekt met een weergave van de in 2018 aan de onderneming bestede uren. Dit overzicht is per kwartaal opgemaakt en in minuten gespecificeerd. In dit overzicht worden in totaal 49.455 minuten aangegeven die aan de onderneming zijn besteed, hetgeen neerkomt op afgerond 833 uren.

Motivering

Vooraf
5. Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Het verzoek is in een voorlopige beoordeling afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om een vrijstelling van betaling van het griffierecht op goede gronden afgewezen. Belanghebbende heeft namelijk geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor een vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Belanghebbende heeft dus terecht het griffierecht ter zake van dit beroep betaald.
Urencriterium
5.1.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ondernemersfaciliteiten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft gemachtigde in zijn pleitnota opgemerkt dat belanghebbende meer (indirecte) uren aan de onderneming heeft besteed zoals administratie, bespreking met de adviseur, acquisitie, scholing, het onderhoud van pc’s en het opruimen van het kantoor, nawerken etc., dan volgt uit het overzicht dat in bezwaar is overgelegd (zie 4.6.).
5.2.
De inspecteur heeft zich in de kern op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2018 voldeed aan het urencriterium zodat de ondernemersfaciliteiten terecht zijn gecorrigeerd.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat de zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Volgens artikel 3.6, eerste lid en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 (belastbaar loon) en 3.4 (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden), grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen (het grotendeelscriterium).
5.4.
De bewijslast dat aan de voorwaarden van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is voldaan, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft met het overzicht dat zij in de bezwaarfase heeft overgelegd in totaal afgerond 833 uren onderbouwd, hetgeen minder is dat de minimaal vereiste 1.225 uren. Met de enkele stelling van gemachtigde dat belanghebbende meer (indirecte) uren aan de onderneming heeft besteed dan uit het verstrekte overzicht volgt, heeft belanghebbende niet voldaan aan haar bewijslast. Dit brengt mee dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het urencriterium en daarmee geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. Gelet hierop is het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen, zoals vastgesteld in de uitspraken op bezwaar, niet te hoog vastgesteld.
Belastingrente
6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 2 december 2021. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 november 2022. De rechtbank doet uitspraak op 22 februari 2024. De redelijke termijn is derhalve overschreden met afgerond 3 maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
7.2.
De inspecteur heeft gesteld dat naar zijn mening sprake is van een bijzondere omstandigheid en dat de overschrijding toe te rekenen is aan de gemachtigde omdat in de bezwaarfase door de gemachtigde, naar de mening van de inspecteur, tijd is gerekt.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een bijzondere omstandigheid geen sprake. Uit de gedingstukken is niet af te leiden dat van de zijde van de gemachtigde sprake zou zijn van ‘tijd rekken’. Dit brengt mee dat de inspecteur aan belanghebbende een schadevergoeding dient te betalen van € 500.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
8.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [1] De vergoeding bedraagt daarom € 219.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 219 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 22 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.