ECLI:NL:RBZWB:2024:1018

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
BRE 23/1225
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de kostenvergoeding in verband met een bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de hoogte van de kostenvergoeding die aan belanghebbende is toegekend na een gegrond bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017. De inspecteur had bij uitspraak op bezwaar op 2 februari 2023 een kostenvergoeding van € 592 toegekend, na correctie van een eerdere vergissing. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de hoogte van de toegekende kostenvergoeding ter discussie staat.

De rechtbank heeft de zaak op 9 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de kostenvergoeding niet te laag is vastgesteld en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. De rechtbank legt uit dat de wegingsfactor voor de kostenvergoeding wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In dit geval is de rechtbank van mening dat de zaak gemiddeld van aard is, wat betekent dat de toegepaste wegingsfactor van 1 gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat er geen duidelijke gronden zijn om van deze gemiddelde wegingsfactor af te wijken.

Uiteindelijk blijft de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand, en krijgt zij geen terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter J.H. Bogert en openbaar gemaakt op 20 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar in verband met het gegronde bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 592 (na correctie van de in de uitspraak op bezwaar gemaakte vergissing).
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de hoogte van de toegekende kostenvergoeding.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur,
mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet te laag is vastgesteld. Meer specifiek is de wegingsfactor in geschil. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de kostenvergoeding niet te laag en is het beroep van belanghebbende daarom ongegrond. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 22 november 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2017 (de aanslag). Het geschil zag op de mogelijke kwalificatie van geldverstrekkingen van belanghebbende als onzakelijke leningen.
3.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2023 gegrond verklaard. Daarbij heeft de inspecteur een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en uitgaande van wegingsfactor 1, zijnde € 296. De inspecteur heeft de kostenvergoeding gebaseerd op één, in plaats van twee proceshandelingen, omdat hij de hoorzitting abusievelijk buiten aanmerking heeft gelaten.
3.2.
Na de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur zijn misrekening onderkend en heeft hij alsnog 1 punt voor de hoorzitting toegekend en het daarbij behorende bedrag (€ 296) uitgekeerd aan belanghebbende. In totaal heeft de inspecteur € 592 aan proceskosten aan belanghebbende vergoed.

Overwegingen

4. In beroep is uitsluitend de hoogte van de wegingsfactor nog in geschil.
4.1.
Belanghebbende bepleit in dit geval factor 2 en legt daaraan de complexiteit van de zaak ten grondslag die volgens belanghebbende mede kan worden afgeleid uit de duur van de bezwaarprocedure.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Op grond van onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de wegingsfactor ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). De rechtbank dient zelfstandig – op grond van de eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [1]
4.3.
Voor de beoordeling van de vraag welke wegingsfactor in aanmerking moet worden genomen, hanteert de rechtbank als uitgangspunt het door de gerechtshoven omschreven richtsnoer van 11 november 2021. [2] De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (factor 1), tenzij er duidelijke gronden zijn om hiervan af te wijken.
4.4.
Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die een hogere wegingsfactor rechtvaardigen. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van een gemiddelde wegingsfactor. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar zij begrijpt, slechts sprake was van één discussiepunt over een onderwerp (de onzakelijke lening), waarmee de gemachtigde weliswaar beperkt bekend was, maar dat niet dusdanig complex is dat dat op zichzelf een hogere wegingsfactor rechtvaardigt. Dat de gemachtigde van belanghebbende door zijn informatieachterstand op het gebied van de onzakelijk lening de nodige tijd heeft moeten besteden in de bezwaarprocedure, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, maakt dat niet anders. De duur van de bezwaarprocedure evenmin. Dit betekent dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, zoals deze door de inspecteur is toegekend, naar het oordeel van de rechtbank met de juiste wegingsfactor en tot het juiste bedrag is vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten voor het door haar ingestelde beroep.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 20 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.
2.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.