4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Technisch bewijs
De rechtbank overweegt dat het dossier veel resultaten van technisch onderzoek bevat, zoals zendmastgegevens en informatie uit gegevensdragers, die belastend zijn voor verdachte. De verdediging heeft zich onder verwijzing naar het Prokuratuur- en het Smartphone-arrest op het standpunt gesteld dat veel van deze onderzoekgegevens onrechtmatig zijn verkregen en dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Inbeslaggenomen telefoons
Bij de aanhouding van verdachte op 20 september 2021 is onder hem een tweetal telefoons in beslag genomen, te weten een iPhone 11 en een iPhone 12. Verdachte had de iPhone 12 in zijn hand toen hij werd aangehouden. De iPhone 11 is aangetroffen in een tas op de bijrijdersstoel in de auto van verdachte. Er zat op dat moment niemand bij hem in de auto. Verdachte heeft op zitting verklaard dat beide telefoons van hem zijn, maar dat hij deze met enige regelmaat uitleende aan anderen. De vraag aan wie hij die telefoons uitleende, heeft verdachte niet beantwoord.
De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat voornoemde telefoons ook door anderen werden gebruikt. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de huidige tijd een telefoon veel persoonlijke gegevens bevat en door de eigenaar vaak wordt gebruikt. Het ligt dan ook niet voor de hand dat verdachte zijn telefoons met regelmaat aan anderen uitleende. Hij kon dan immers zelf geen gebruik maken van zijn telefoon en anderen hadden wel automatisch toegang tot al zijn persoonlijke gegevens, waaronder mogelijk zijn crypto’s. Daarnaast blijkt uit het dossier dat er binnen de organisatie veel verschillende telefoons voorhanden waren, waardoor het onwaarschijnlijk is dat het noodzakelijk was voor verdachte om zijn persoonlijke telefoons aan anderen uit te lenen die er vervolgens criminele activiteiten mee verrichtten. Verdachte heeft zijn verklaring ten slotte op geen enkele wijze onderbouwd of geconcretiseerd. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte op dit punt dan ook terzijde en gaat er vanuit dat beide telefoons van hem waren en dat hij ook de enige gebruiker hiervan is geweest.
Prokuratuur-arrest
In het onderzoek Lupine zijn verkeers- en locatiegegevens gevorderd door de officier van justitie op grond van artikel 126n lid 1 Sv. In het daarna door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hierna: HvJ EU) gewezen Prokuratuur-arrest is echter geoordeeld dat de inzet van deze bevoegdheid strijdig is met Unierecht, wanneer deze toepassing met zich brengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven. In een dergelijk geval is een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke bestuurlijke entiteit noodzakelijk.
In de onderhavige zaak zijn voor voornoemde telefoonnummers vorderingen tot verstrekking van verkeers- en locatiegegevens afgegeven. Die vorderingen zijn gedaan in overeenstemming met de voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering, maar hadden achteraf gezien niet door een officier van justitie gevorderd mogen worden zonder voorafgaande onafhankelijke toetsing door een rechterlijke instantie. De gegevens die op grond van deze vorderingen zijn verstrekt, zijn daarom onrechtmatig verkregen.
Vervolgens dient te worden nagegaan of een, en zo ja welk, rechtsgevolg moet worden verbonden aan dit vormverzuim. Het HvJ EU heeft in het arrest La Quadrature du Net e.a. van 6 oktober 2020 een beoordelingskader gegeven voor de vraag hoe omgegaan moet worden met processen-verbaal die zijn opgesteld op basis van informatie die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verkregen. Het Hof overweegt daarin dat het volgens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van het nationale recht is om de regels vast te stellen met betrekking tot de toelaatbaarheid van (onrechtmatig verkregen) informatie/bewijs, met dien verstande dat deze regels moeten voldoen aan het Unierechte-lijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het beoordelingskader van artikel 359a Sv, waarbij de rechtbank aldus rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging in de gelegenheid is geweest om doeltreffend commentaar te leveren op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder de betreffende gegevens, en het recht van hoor en wederhoor is geëerbiedigd zodat van een inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geen sprake is. Door de onrechtmatige verkrijging van de verkeers- en locatiegegevens is er weliswaar een inbreuk gemaakt op het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy van verdachte, in die zin dat zicht is verkregen op de telefoonnummers waarmee verdachte gedurende een bepaalde periode verbinding heeft gehad, de datum, het tijdstip en de duur daarvan en de (daarbij) gebruikte zendmasten, maar de onrechtmatige verkrijging heeft er niet toe geleid dat de politie kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de door verdachte gevoerde gesprekken. Daarmee is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte van relatief beperkte omvang. Wat de ernst van het verzuim betreft, geldt dat het Openbaar Ministerie de toen geldende voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering heeft gevolgd. De officier van justitie heeft op zitting aangegeven dat snel na het Prokuratuur-arrest de procedure inzake het vorderen van verkeers- en locatiegegevens in lijn is gebracht met het geldende Unierecht. Het ging in het onderhavige geval voorts om de verdenking van ernstige strafbare feiten. De rechtbank gaat ervan uit dat indien een machtiging aan de rechter-commissaris zou zijn gevraagd, deze zonder meer zou zijn verleend. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Smartphone-arrestDe rechtbank stelt vast dat er in het kader van het onderhavige dossier voorts onderzoek is gedaan naar de inhoud van inbeslaggenomen telefoons. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij het uitlezen van de telefoons eerst een integrale kopie (ook wel forensische kopie) van de inhoud van de telefoons wordt gemaakt, waarna er zaaksgericht onderzoek aan die data plaatsvindt om relevantie informatie te achterhalen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de huidige wettelijke regeling geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan een in beslag genomen telefoon. Hieraan moet worden toegevoegd dat echter wel toestemming van een autoriteit is vereist indien het onderzoek aan een telefoon zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van die telefoon. Wanneer het gaat om gevallen waarin op voorhand te voorzien is dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, zal – in het licht van artikel 8 EVRM – toestemming van een rechter-commissaris benodigd zijn
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat er aan de hand van zoektermen gericht onderzoek is gedaan naar specifieke (zaaks)informatie op de telefoons, zoals de naam van een aangever, data en bijvoorbeeld de naam van medeverdachten. Hieruit leidt de rechtbank af dat een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van een bepaald, in dit geval beperkt en niet volledig, aspect van het persoonlijke leven van de gebruiker van de telefoon. De rechtbank is van oordeel dat hiervoor toestemming van de officier van justitie nodig is en dat, anders dan de verdediging heeft gesteld, géén sprake is van een situatie waarin een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Immers, er zijn geen aanwijzingen voor een uitzonderlijk gevoelig privéleven, een bijzondere vertrouwenspositie, of specifieke hobby die zo'n ingrijpend karakter van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtvaardigden.
Nu de vereiste toestemming van de officier van justitie echter ontbreekt, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Vervolgens rijst de vraag of aan het vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beoordeling daarvan houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
Het belang dat met het geschonden voorschrift wordt gediend, is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat bewijsuitsluiting aan de orde kan zijn bij een schending van artikel 6 EVRM. Indien sprake is van een schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan heeft als uitgangspunt te gelden dat dit niet in de weg staat aan het gebruik van de onderzoeksresultaten voor het bewijs. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden (ECLI:NL:HR:2020:1890). Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. De rechtbank kent hier betekenis toe aan de overtuiging dat de toestemming, indien deze was gevraagd, zou zijn verkregen. Het betrof immers de verdenking van een ernstig strafbaar feit. Ten aanzien van het bij verdachte veroorzaakte nadeel merkt de rechtbank op dat bij de beoordeling hiervan onder meer van belang is of en in hoeverre verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Het belang van de verdachte dat het door hem gepleegde strafbare feit niet wordt ontdekt, vormt geen rechtens te respecteren belang in dit kader. De Hoge Raad differentieert bovendien het begrip nadeel naar type rechtsgevolg. De door de verdediging in dit verband naar voren gebrachte aspecten betreffen weliswaar in algemene zin ‘nadeel’ voor verdachte, maar leggen, in het licht van de hiervoor genoemde criteria die gelden om tot het (gewenste) rechtsgevolg van bewijsuitsluiting over te gaan, onvoldoende gewicht in de schaal om het gewenste rechtsgevolg aan het vormverzuim te verbinden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is en dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.
Rechtmatigheid van het onderzoek in de telefoon van [medeverdachte 1]
Ongeacht het antwoord op de vraag of er sprake was van een vormverzuim bij het onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte 1] , verwerpt de rechtbank in deze zaak het verweer met betrekking tot de rechtmatigheid ervan, gezien de Schutznorm. Het Schutznormvereiste houdt in dat indien het niet verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, er in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan het verzuim. Nu het verweer ziet op een onrechtmatigheid (in een ander onderzoek) jegens [medeverdachte 1] kan dit verweer, ondanks de gestelde gevolgen voor verdachte in deze zaak, dan ook niet slagen.
Modus operandi
In de tweede helft van 2020 en de eerste helft van 2021 werd bij de politie een groot aantal keer aangifte gedaan van soortgelijke gevallen van oplichting, computervredebreuk en diefstal. In de verschillende aangiftes kwam naar voren dat de daders een min of meer vaste werkwijze hanteerden om de slachtoffers hun bankpassen en pincodes afhandig te maken en daarmee vervolgens geld op te nemen of aankopen te doen: De slachtoffers werden gebeld door iemand die zich voordeed als een medewerker van een bank met een verhaal over een verdachte transactie of een ander probleem met de bankrekening van het slachtoffer. Deze medewerker stelde zich vaak voor met de [naam 1] . Vervolgens werd er een tweede bankmedewerker naar de woning van de slachtoffers gestuurd om zogenaamd te komen helpen. Deze persoon gebruikte vaak de [naam 2] . De slachtoffers moesten hun pincode afgeven en hun bankpas (laten) doorknippen, waarna deze door de tweede bankmedewerker werd meegenomen. De bankpas werd zodanig doorgeknipt dat de chip erop nog wel te gebruiken was. Vervolgens werden er geldbedragen overgeschreven van spaarrekeningen naar lopende rekeningen en werden ingestelde daglimieten verhoogd. Met de op die manier afhandig gemaakte bankpassen en pincodes werden er vervolgens in rap tempo grote geldbedragen gepind en goederen aangeschaft. Tegen de tijd dat de slachtoffers erachter kwamen dat er iets niet in orde was, was het leed al geschied.
Verschillende rollen en betrokkenheid van medeverdachtenVerklaringen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]
Naar aanleiding van voornoemde aangiftes is de politie een onderzoek gestart onder de naam Lupine. Binnen dit onderzoek zijn vijf personen als verdachte aangemerkt. Twee van deze verdachten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , hebben bij de politie een uitgebreide en (deels) bekennende verklaring over hun betrokkenheid afgelegd. [medeverdachte 2] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij bij een groot aantal zaken betrokken is geweest als pasjesophaler en pinner. Hij maakte deel uit van een groep. Deze groep bestond uit drie à vier personen: een beller/hacker, een pasjesophaler, een pinner en een chauffeur. De beller/hacker was de baas en stuurde de groep aan. Er was verder geen vaste rolverdeling. Wel bestond de groep steeds uit dezelfde personen. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat dit dezelfde personen waren als die met hem op 2 maart 2021 zijn aangehouden. De rechtbank heeft geconstateerd dat [medeverdachte 2] op 2 maart 2021 is aangehouden met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [medeverdachte 2] met dezelfde personen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] bedoelt. [medeverdachte 2] heeft verder verklaard dat hij in de periode van oktober 2020 tot maart 2021 drie à vier keer per week met de groep op pad is geweest, dat de groep per keer ongeveer vijf à tien procent van de opbrengst kreeg en dat de rest van het geld naar ‘de baas’ ging.
De rechtbank kent veel gewicht toe aan de verklaring van [medeverdachte 2] en zal deze dan ook als uitgangspunt bij haar beoordeling gebruiken. Niet alleen heeft [medeverdachte 2] zichzelf in aanzienlijke mate belast, maar zijn gedetailleerde verklaring wordt ook ondersteund door onder andere de verklaring van [medeverdachte 3] , de zendmastgegevens, de bevindingen uit het onderzoek aan de in beslag genomen telefoons en het technische onderzoek naar de beller/hacker. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij in de periode eind september 2020 tot en met januari 2021 een paar keer mee is geweest. Hij heef niet alleen als chauffeur opgetreden maar ook een paar keer gepind of wat opgehaald. In de gevallen dat hij moest pinnen, was hij met nog twee andere personen. Ze gingen soms naar wel drie tot vijf adressen op een dag. Hij kreeg altijd € 100,- à € 150,-. De verdiensten van de andere inzittenden waren afhankelijk van de buit.
Verzoek om bewijsuitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 2]De verdediging heeft verzocht om de verklaring van [medeverdachte 2] uit te sluiten van het bewijs, nu zij hem niet als getuige heeft kunnen horen. Bij de rechter-commissaris heeft hij zich immers op zijn verschoningsrecht beroepen.
De rechtbank overweegt dat een verdachte op grond van artikel 6 van het EVRM het recht heeft om getuigen in enig stadium van het geding op een behoorlijke en effectieve wijze te ondervragen. Het EHRM heeft in het Keskin-arrest geoordeeld dat aan dit recht nog meer gewicht toekomt, wanneer de te ondervragen getuige een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd. Uit Het Keskin-arrest volgt voorts dat de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, er niet aan in de weg staat dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits voor de procedure in haar geheel is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezen-verklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 2] bij de politie belastend heeft verklaard over verdachte en dat hij aldus als een getuige á charge moet worden aangemerkt, op wie het bovenstaande van toepassing is. Het belang van de verdediging om deze getuige te mogen horen, moet daarom worden verondersteld. De rechtbank heeft in die lijn dan ook in een eerder stadium van het strafproces het verzoek van de verdediging toegewezen om [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris als getuige te laten horen. [medeverdachte 2] heeft zich bij de rechter-commissaris echter op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit betekent dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, tot op heden geen reële en effectieve gelegenheid heeft gehad om de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 2] te toetsen. De rechtbank dient daarom, nu deze verklaring wel voor de bewijsconstructie wordt gebruikt, te toetsen of de procedure in haar geheel voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. De verklaring van [medeverdachte 2] is weliswaar van belang voor de bewijsconstructie in deze zaak, maar niet kan worden gesteld dat de bewezenverklaring in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd. De betrokkenheid van verdachte volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 3] en ander objectief bewijsmateriaal, zoals de historische verkeersgegevens en de inhoud van de in beslag genomen telefoons. De aanwezigheid van dit steunbewijs maakt dat het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 2] niet ongeoorloofd is en niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM. Het verweer wordt verworpen.
Verzoek om de verklaring van [medeverdachte 3] niet telkens mee te wegen
De verdediging heeft verzocht om de verklaring van [medeverdachte 3] niet (telkens) in belastende zin mee te wegen, nu hij bij de rechter-commissaris op sommige onderdelen van zijn verklaring is teruggekomen. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 3] zijn verklaring bij de politie bij het verhoor bij de rechter-commissaris heeft genuanceerd. De rechtbank stelt voorts vast dat die nuancering slechts ziet op de rol die op afstand werd vervuld, bijvoorbeeld ten aanzien van het kopen van lijsten en een grote baas die achter zijn laptop zat te bellen en niet op wat er in de auto gebeurde. Ten aanzien van dat laatste kan de verklaring van [medeverdachte 3] naar het oordeel van de rechtbank dan ook meewegen voor het bewijs. Het verweer treft in zoverre geen doel. Ten aanzien van het eerste, de rol die op afstand zou worden vervuld, overweegt de rechtbank dat dat onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 3] niet voor het bewijs wordt gebruikt.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat de groep waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard, bestond uit [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en dat zij actief betrokken waren bij de uitvoeringshandelingen van (een deel van) de tenlastegelegde feiten. Onderling konden de rollen soms wisselen; alleen de beller/hacker was steeds dezelfde.
De rechtbank zal in de bewijsconstructie dan ook als uitgangspunt nemen dat voor wat betreft de zaaksdossiers die vallen binnen de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021, de periode waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard, én waarbij de betrokkenheid van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1]
of[medeverdachte 4] ook op andere wijze kan worden vastgesteld, door bijvoorbeeld het aanstralen van (één van) hun telefoons of een herkenning, kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1]
én[medeverdachte 4] betrokkenheid hadden bij dit betreffende zaaksdossier (waarbij vervolgens nog zal worden vastgesteld op welke van de 3 feiten die betrokkenheid concreet ziet).
Voor de zaaksdossiers die buiten de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 vallen, acht de rechtbank alleen één of meerdere tenlastegelegde feiten ten aanzien van een specifieke verdachte bewezen, indien de betrokkenheid van deze verdachte zelf ook uit aanvullende bewijsmiddelen blijkt.
Wie is de ‘baas’ (beller/hacker)?
Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] (en in mindere mate van [medeverdachte 3] ) blijkt dat de beller/hacker de baas was, over lijsten met persoonsgegevens beschikte, veelal in hotels verbleef en van afstand de groep aanstuurde. Op grond van het procesdossier staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte degene is die door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als beller, hacker en ‘de baas’ wordt omschreven en dat hij de leider van de groep is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Algemeen
Verdachte heeft ontkend op enigerlei wijze betrokken te zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten. De rechtbank stelt echter vast dat verdachte meerdere berichten naar [medeverdachte 2] heeft gestuurd waarin hij hem van informatie voorziet, hem opdrachten geeft met betrekking tot het pinnen van geldbedragen (eerst ‘hogen’, daarna ‘nippen’ en ‘dan die anderen’) en hem stuurt naar waar hij naartoe moet. Berichten aan medeverdachten werden onder meer verstuurd vanuit het Snapchataccount [account] , wat door verdachte werd gebruikt. De enkele en niet onderbouwde verklaring van verdachte ter zitting dat dit Snapchataccount al langere tijd ‘slapend’ was en op enig moment gehackt is, acht de rechtbank niet geloof-waardig. De rechtbank overweegt daartoe dat in het dossier geen stukken voorhanden zijn die deze bewering bevestigen. Ook uit andere gesprekken die op een telefoon van verdachte zijn aangetroffen, blijkt dat verdachte anderen aanstuurde. Zo heeft hij aan iemand gevraagd waarom hij de pincode niet weet en heeft hij iemand geïnstrueerd een hotelkamer te boeken. In de iPhone 12 zijn daarnaast meerdere lijsten aangetroffen met namen, adressen, geboorte-data, telefoonnummers en bankrekeningnummers. Ook in de iPhone 11 zijn lijsten aange-troffen met persoonsgegevens, zoals namen, adressen, telefoonnummers, wachtwoorden en namen van banken. In berichten op deze telefoon wordt voorts gesproken over het ‘fiksen van nieuwe jongens’. Verdachte verbleef bovendien veelal in hotels, in lijn met de verklaring van [medeverdachte 3] dat hem was verteld dat de beller in een hotel zat.
Verdachte heeft verklaard dat de belastende foto’s en notities die zijn aangetroffen op zijn iPhone 12 niet door hem kunnen zijn gemaakt of hierop opgeslagen kunnen zijn omdat deze bestanden dateren van vóór de releasedatum van die telefoon. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is goed mogelijk dat de bestanden in kwestie, gemaakt met een (willekeurige) iPhone van een eerdere releasedatum zijn gesynchroniseerd met de iPhone 12 via iCloud. Dit proces gebeurt automatisch en laat de datum waarop bijvoorbeeld de foto of de notitie is gemaakt intact.
DeviceTag, ‘DevicebindingID’ en eigenschappen van de mobiele bankieren app
In het dossier is de device-identificatie bij de installatie en gebruik van een internet-bankierenapp onderzocht. Hieruit blijken technische aspecten die de rechtbank als volgt interpreteert.
De 'device ID' is een uniek nummer dat elke telefoon onderscheidt van andere apparaten. Dit identificatienummer is inherent aan de telefoon en kan in principe niet veranderen. Het wordt opgeslagen in de geheugensystemen van de smartphone of tablet, wat het apparaat zijn unieke karakter geeft.
De 'device tag', vastgelegd in de ING-systemen, fungeert als een digitale vingerafdruk van de telefoon op specifieke momenten van app-gebruik. Het vertegenwoordigt een digitaal logboek van de gebruikte apparatuur. In tegenstelling tot de statische 'device ID', kan de 'device tag' veranderen. Bij updates weerspiegelt het de nieuwe besturingssysteemversie, en een handmatige wijziging van de telefoonnaam beïnvloedt ook de tag. Bovendien wordt bij elke bankapp-login het bijbehorende IP-adres gelogd, wat kan variëren door het gebruikte netwerk.
Ten slotte is er de 'devicebindingID', die door de bankierapp direct op de telefoon wordt vastgelegd. Dit dient als een extra veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat de app eenvoudigweg van de ene naar de andere telefoon kan worden overgezet of gekopieerd. Wanneer de app opnieuw wordt geïnstalleerd, blijft deze 'devicebindingID' consistent om de integriteit en veiligheid van de app en de gegevens van de gebruiker te waarborgen.
Verder gaat de rechtbank uit van de volgende eigenschappen van de Mobiel Bankieren App:
- Na download en installatie vereist de app activering met het rekeningnummer, pasnummer, vervaldatum van de betaalpas en de geboortedatum van de rekeninghouder.
- Op één Mobiel Bankieren App kunnen meerdere bankrekeningen onder dezelfde naam worden geactiveerd.
- Activering van de app voor meerdere bankrekeningen met verschillende namen tegelijk is niet toegestaan.
- Installatie van meerdere Mobiel Bankieren Apps op één device is niet mogelijk.
- Bij een overstap van bankrekening op naam X naar naam Y vereist dit de-installatie en herinstallatie van de app voor activering op de nieuwe naam.
- Bij het installeren van de Mobiel Bankieren App wordt door de ING een zogenaamde ‘device tag’ toegekend aan het mobiele apparaat.
- Bij installatie van de Mobiel Bankieren App op een apparaat wijst ING een uniek ‘DeviceBindingID’ toe. Dit ID blijft constant voor het apparaat, zelfs bij herinstallatie van de app.
De rechtbank hecht grote waarde aan de bevindingen in het dossier met betrekking tot de ‘device binding ID’ en ‘devicetag’ waarin 'iPhone van [verdachte] ' naar voren komt, die is aangetroffen in de logging op het moment dat er door de verdachten werd ingelogd op de bankapp’s van slachtoffers.
De ING bank heeft onderzoek verricht naar bankhelpdeskfraude, waarbij verdachten inlogden op de internetbankierenomgeving van slachtoffers via de bankapp. Uit dit onderzoek bleek dat de 'devicetag' verschillende devices toonde, maar de telefoonnaam was consistent, zijnde 'iPhone van [verdachte] '. Uit onderzoek naar de IP-adressen die in de ‘devicetag’s’ van de frauduleuze handelingen naar voren kwamen, bleek dat minstens vijf gebruikte IP-adressen ook door een ING-klant wanneer deze inlogde in zijn privé bankomgeving werden gebruikt, terwijl deze persoon niet bekend staat als slachtoffer in dit of andere fraudezaken. Dit betrof [verdachte] met als [adres] in [plaats 1] . De voornaam van [verdachte] is [voornaam verdachte] . Naar aanleiding van deze bevinding heeft ING verder onderzoek gedaan naar de verdachte. Hieruit bleek dat de verdachte de ING-bankieren app heeft toegevoegd aan zijn (persoonlijke) internetbankieren account op een apparaat met in de ‘devicetag’ "iPhone van [verdachte] ".
De politie heeft verder onderzoek verricht en daarbij de bevindingen ten aanzien van de ‘Device tag’ en ‘Devicebinding ID’ gecombineerd. Hieruit blijkt dat bij enkele mobiele App installaties de ‘DeviceBindingID's’ identiek zijn, wat duidt op activatie op hetzelfde device.
Uit het onderzoek blijkt dat de apparaten iPhone SE en iPhone 7 zijn gebruikt en dat deze gekoppeld zijn aan een iCloud met identificatie [e-mailadres 1] . Bovendien is, zoals eerder vermeld, in een aantal gevallen een IP-adres, gekoppeld aan het woonadres van de verdachte in [plaats 1] , gebruikt bij de frauduleuze activiteiten, waarbij gebruikt werd gemaakt van een iPhone 7.
De politie heeft bij Apple gegevens gevorderd. Daaruit kwam naar voren dat ten aanzien van de Apple ID: [e-mailadres 1] de login Alias [emailadres 2] was geregistreerd en als voor en achternaam was [verdachte] geregistreerd met als adres de [adres] in [plaats 1] .
Verder onderzoek naar de combinatie van de bevindingen ten aanzien van ‘device tag’, ‘device binding ID, en de gevorderde gegevens van Apple blijkt dat voor de feiten gepleegd tussen 20 november 2020 en 26 februari 2021 een iPhone SE was gebruikt en dat twee van deze toestellen waren geregistreerd op de Apple-ID met het [e-mailadres 1] . De toestellen waren geregistreerd op 26 september 2020 en 15 november 2020. Voor de feiten van 3 en 30 maart 2021 werd een iPhone 7 gebruikt en dat er 28 februari 2021 een Apple iPhone 7 werd geregistreerd op de Apple-ID met het [e-mailadres 1] .
In een aantal telefoons van medeverdachten werden berichten van het Snapchat account ‘ [account] ’ aangetroffen. Daarin werden opdrachten gegeven. Ook verdachte [naam 3] heeft verklaard dat hij opdrachten kreeg via dat Snapchat account en dat verdachte achter dit account zat. Deze accountnaam werd tevens in de laptop die onder verdachte in beslag is genomen aangetroffen. Ten slotte blijkt uit onderzoek dat de verdachte in zijn privébankomgeving bij ING heeft ingelogd via een iPhone 11, die ook in zijn iCloud als gekoppelde telefoon staat geregistreerd.
Bij onderzoek naar diverse zaken kwam een opvallende consistentie naar voren: de device binding ID was steeds gekoppeld aan de telefoonnaam 'iPhone van [verdachte] '. Deze ontdekking wijst op de betrokkenheid van 'iPhone van [verdachte] ' bij de zaken. Hoewel iPhone-gebruikers de telefoonnaam kunnen aanpassen, is het onwaarschijnlijk dat dit herhaaldelijk gebeurt bij verschillende telefoons en modellen. Een waarschijnlijkere verklaring is dat zulke naamswijzigingen via iCloud worden gesynchroniseerd. Belangrijk is te achterhalen aan wie de naam 'iPhone van [verdachte] ' is gekoppeld.
De rechtbank concludeert dat de verdachte de naam 'iPhone van [verdachte] ' hanteert. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat de verdachte [voornaam verdachte] heet en zijn inbeslaggenomen telefoons deze naam dragen. Verder wordt dezelfde naam aangetroffen als 'device tag' en 'device binding ID' in de bankapp waarmee hij zijn rekeningen beheert. Dit wordt versterkt door Apple's informatie over iCloud-registratie en bevindingen omtrent het gebruik van ' [account] '. Het is ongeloofwaardig dat de verdachte er door iemand anders is ingeluisd of dat het gebruik van de telefoonnaam puur toeval is. De herhaalde en structurele aanwezigheid van deze specifieke telefoonnaam in verschillende contexten en de consistentie in het gebruik van deze identificatie maakt het onwaarschijnlijk dat het louter berust op willekeur of externe invloeden, waardoor het aannemelijker wordt dat de verdachte zelf betrokken is bij de situaties waarin deze telefoonnaam naar voren komt.
Het verweer van de verdachte, waarin hij beweert zijn iCloud te hebben gedeeld of niet te hebben verwijderd bij het overdragen van een apparaat, wordt door de rechtbank met scepsis ontvangen. Vooral gezien het feit dat de verdachte naar eigen zeggen intensief betrokken was bij de aan- en verkoop van cryptovaluta, waarbij hij aanzienlijke winsten behaalde en zelfs cursussen hierin gaf. Dit roept de vraag op: als hij zo'n gedetailleerd en waardevol financieel traject doorliep, waarom zou hij dan lichtzinnig omgaan met de veiligheid van zijn iCloud?
ICloud vertegenwoordigt niet slechts een opslagruimte; het is een digitale kluis vol kostbare herinneringen, dierbare foto's, persoonlijke berichten en cruciale documenten. Het is moeilijk te begrijpen waarom de verdachte iemand toegang zou verlenen tot dergelijk intieme en persoonlijke informatie. Bovendien, in deze moderne tijd waarin digitale veiligheid cruciaal is, zijn de gevaren van het delen van wachtwoorden en toegangsgegevens evident. Naast de technische kwetsbaarheden spelen ook ethische dilemma's een rol. Velen van ons koesteren hun smartphones en persoonlijke accounts als een heiligdom; ze weerspiegelen ons intieme leven, gevuld met kostbare momenten, diepe gevoelens en vertrouwelijke communicaties. Het idee om dergelijke persoonlijke schatten te delen is voor velen niet alleen oncomfortabel, maar ook potentieel gevaarlijk.
Gelet op het voorgaande in combinatie met de beschreven onderzoeksbevindingen passeert de rechtbank het verweer van verdachte dat zijn Icloud door anderen gebruikt is.
[getuige] of [medeverdachte 2] de baas?
De verklaring die [getuige] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, te weten dat hij de grote baas zou zijn, schuift de rechtbank als volstrekt ongeloofwaardig terzijde. [getuige] leek bij dit verhoor de vragen moeilijk te begrijpen, hij kon op concrete en gedetailleerde vragen geen antwoord geven en hij gaf informatie die niet strookte met de inhoud van het procesdossier.
Ook de verklaring van verdachte zelf, te weten dat [medeverdachte 2] degene was die een leidende rol vervulde, wordt door de rechtbank als ongeloofwaardig gepasseerd. Zijn stelling is niet onderbouwd en vindt ook overigens geen steun in de (technische) onderzoeksbevindingen die zich in het dossier bevinden.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande en op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 in de zaken 1, 3, 6, 7, 10, 11, 14, 26, 28, 29, 37, 43, 44, 48, 49, 51, 52, 64, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 83, 84, 85. de persoon is geweest die de aangevers heeft gebeld en/of fraudeleus heeft ingelogd op de internet-bankierenomgeving van de aan-gevers. Daarnaast heeft hij de groep tijdens het plegen van de feiten aangestuurd. Bij het plegen van deze feiten hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] afwisselend de rollen van pasjesophaler, pinner en chauffeur vervuld.
Hoewel de zaaksdossiers 56, 58, 59, 60, 82, 94 en 95 buiten de periode vallen waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard, acht de rechtbank deze desalniettemin wettig en overtuigend bewezen. Zij kent daarbij met name gewicht toe aan de door verdachte aan [medeverdachte 1] verstuurde Snapchatberichten waarbij adressen, postcodes, bedragen, gegevens over betaalpassen en pincodes van de aangevers in deze zaken worden gedeeld. In zaaksdossier 82 is de “iPhone van [verdachte] ” gekoppeld aan de bankierenapp van de aangever. In zaaks-dossier 94 is een foto op de Iphone 12 van verdachte gevonden waaruit blijkt dat er een nieuwe pas is aangevraagd en wordt opgestuurd naar het adres van de aangever in die zaak. Verder is er een notitie op de Iphone 12 van verdachte aangetroffen met bankgegevens van de aangever van zaaksdossier 95.
De rechtbank overweegt voorts dat in een aantal zaakdossiers niet alle feiten aan de orde zijn. Zo is er een aantal keer bijvoorbeeld wel gebeld en /of gehackt (en geld overgeboekt van bijvoorbeeld de spaarrekening naar de lopende rekening), maar uiteindelijk geen geld gepind. De rechtbank zal verdachte partieel vrijspreken van de navolgende feiten:
1. feit 3), zaak 14 (feit 2), zaak 28 (feit 2), zaak 51 (feit 2), zaak 52 (feit 2 en 3)
van feit 1 is wel sprake nu dit feit is gepleegd op dezelfde dag en in dezelfde pleegplaats als de zaaksdossiers 51 en 67, zaak 56 (feit 2), zaak 58 (feit 3), zaak 59 (feit 2), zaak 66 (feit 2), zaak 68 (feit 3), zaak 74 (feit 3), zaak 79 (feit 3), zaak 94 (feit 3).
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich met deze gedragingen meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting, computervredebreuk en diefstal door middel van een valse sleutel. Deze wijze van oplichting en diefstal, waarbij de aangevers eerst telefonisch worden benaderd door een persoon die zich voordoet als bankmedewerker en vervolgens thuis bezocht worden door een tweede persoon om zodoende de beschikking te krijgen over bankpassen en pincodes waarmee vervolgens wordt gepind, vergen een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de verschillende betrokken personen. Verdachte heeft deelgenomen aan dit samenwerkings-verband en had daarin zelfs een leidinggevende rol. Onder andere de korte tijd tussen het bellen van de aangevers, het ophalen van de bankpassen van aangevers en het ten slotte pinnen van de geldbedragen wijst erop dat verdachte in nauw contact stond met de mededaders en intensief met hen samenwerkte. Er was dan ook sprake van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, dat het medeplegen bewezen kan worden verklaard.
Deelname aan criminele organisatie
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 sprake is geweest van een groot aantal gevallen van bankhelpdesk-fraude. Inherent aan dit soort feiten is een aanzienlijke mate van organisatie. Zoals uit de hiervoor beschreven modus operandi volgt, zijn de slachtoffers gebeld, zijn de pincodes afhandig gemaakt, zijn de bankpassen bij de slachtoffers thuis opgehaald, is er ingelogd in de internetbankierenomgeving van de slachtoffers, zijn geldbedragen overgeschreven van spaarrekeningen naar lopende rekeningen en zijn opnamelimieten verhoogd. Door verschillende personen is vervolgens met de bankpassen geld gepind en/of zijn goederen met de bankpassen aangeschaft. De telefoons die voor het bellen van de slachtoffers waren aangeschaft, werden eenmalig gebruikt en naderhand op afstand gewist. Deze handelswijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de betrokken personen. Uit voornoemde handelswijze blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid, dat tot oogmerk had om – door middel van oplichting – bankpassen en bijbehorende pincodes te verkrijgen, daarmee computervredebreuk te plegen (door in te loggen op de internetbankierenomgeving, door spaartegoeden over te boeken en door opnamelimieten van bankpassen te verhogen), met als uiteindelijk doel de bankrekeningen van de slachtoffers leeg te halen, door geld op te nemen uit geldautomaten en/of aankopen te doen (diefstal door middel van valse sleutels).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als een deelnemer van voornoemde organisatie. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verdachte de slachtoffers gebeld en de groep aangestuurd. Daarnaast heeft hij meermalen ingelogd op de beveiligde internetbankierenomgeving van de slachtoffers en daar handelingen verricht. Met deze gedragingen heeft verdachte een substantieel aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Het voorgaande geldt niet voor de zaaksdossiers 56, 58, 59, 60, 82, 94 en 95, nu deze buiten de periode vallen waar [medeverdachte 2] over heeft verklaard en daarom meer op zichzelf staan.
SamenloopDe officier van justitie en de verdediging hebben de rechtbank verzocht aan te nemen dat bij de feiten 1, 2 en 3 sprake is van eendaadse samenloop . De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop en overweegt daartoe als volgt.
Van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, Sr is sprake indien de bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet (meer dan enigszins) uiteenloopt. De rechtbank is van oordeel dat de strekking van de strafbepalingen in dit geval te veel uiteenloopt om van eendaadse samenloop te kunnen spreken, omdat in de toepasselijke artikelen telkens verschillende belangen worden beschermd. Bovendien is sprake van een feitencomplex, waarbij de verschillende handelingen juist achtereenvolgens plaatsvinden en niet steeds op exact dezelfde wijze, laat staan op dezelfde plaats. De rechtbank heeft immers in het voorgaande vastgesteld dat verdachte nooit op dezelfde plek als de medeverdachten was. Aan verdachte wordt dus niet in wezen één verwijt gemaakt, zodat geen sprake kan zijn van een eendaadse samenloop.
Eindconclusie
De rechtbank acht alle vier de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna onder 4.4. wordt weergegeven.