ECLI:NL:RBZWB:2023:9165

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
02/800355-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en vrijspraak voor hennepteelt en witwassen met bewezenverklaring voorhanden hebben ploertendoder

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1958. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld in het licht van een extreme termijnoverschrijding. De verdediging stelde dat de lange duur van de procedure, die meer dan 10 jaar besloeg, leidde tot een schending van het recht op een eerlijk proces, vooral omdat een belangrijke getuige was overleden. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een extreme termijnoverschrijding, dit niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en verklaarde het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Wat betreft de tenlastelegging, die onder andere hennepteelt, het voorhanden hebben van hennep en witwassen omvatte, heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 2 (hennepteelt) en feit 4 (witwassen). De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe en bewuste samenwerking bij de hennepteelt en dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als medeplichtige. Voor het feit van het voorhanden hebben van een ploertendoder, dat op 24 april 2013 plaatsvond, oordeelde de rechtbank dat dit wettig en overtuigend bewezen was, ondanks de detentie van de verdachte op dat moment. De rechtbank legde geen straf of maatregel op, verwijzend naar de extreme termijnoverschrijding, en paste artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe.

De rechtbank gelastte de teruggave van in beslag genomen goederen aan de rechthebbenden, waaronder sieraden en contante geldbedragen, en aan de verdachte de teruggave van een Jaguar. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9a van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800355-13
vonnis van de meervoudige kamer van 21 december 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1958 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 9 mei 2023 en 7 december 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen hennep heeft geteeld en 2281 hennepplanten aanwezig heeft gehad dan wel dat hij daaraan medeplichtig is geweest;
samen met anderen 28,6 kilogram henneptoppen en/of hennepgruis aanwezig heeft gehad dan wel dat hij daaraan medeplichtig is geweest;
een ploertendoder voorhanden heeft gehad;
geld, sieraden en personenauto’s heeft witgewassen.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat er sprake is van een extreme overschrijding van de redelijke termijn. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is van 2018 tot 2021 onderzocht of een buitengerechtelijke afdoening van de zaak bespreekbaar was. De indruk werd gewekt dat dit het geval was en dat de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld bij de rechtbank.
De vervolging van verdachte is daarom ook in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Een overschrijding van de redelijke termijn leidt weliswaar (in beginsel) niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:1435) stelt de verdediging dat er sprake is van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden, waar- door de overschrijding een schending oplevert van het recht op een eerlijk proces. Door de extreme termijnoverschrijding is er sprake van een inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte. In dit verband wijst de verdediging onder meer op het feit dat een belangrijke [getuige] , is overleden en niet meer kan worden gehoord.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat weliswaar sprake is van een extreme termijnoverschrijding, maar dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn alléén niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Ook niet in uitzonderlijke gevallen. Verder kan een zaak volgens de Hoge Raad niet meer buitengerechtelijk worden afgedaan als die eenmaal onder de rechter is. De officier van justitie betwist dat er sprake is van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Een dergelijke strijd met deze beginselen kan zich voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de verdere vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, ook wel: het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, waaraan zware motiveringseisen worden gesteld. Het doel van voortzetting van de vervolging van verdachte is in deze zaak echter niet het opleggen van een straf, maar het afnemen van crimineel vermogen, omdat misdaad niet mag lonen
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat er sprake is van een extreme overschrijding van de redelijke termijn nu de zaak pas na meer dan 10 jaar nadat verdachte in voorlopige hechtenis werd genomen in eerste aanleg inhoudelijk wordt behandeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn - ook in extreme gevallen - echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Dit kan anders zijn als er bijkomende uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn, bijvoorbeeld wanneer de termijnoverschrijding een schending oplevert van het recht op een eerlijk proces en door de extreme termijnoverschrijding sprake is van een inbreuk op de verdedigingsrechten. Het gaat hierbij niet om de vraag of het zo
kanzijn, maar of het zo
is. De verdediging heeft hiertoe onder meer gesteld dat [getuige] is overleden, maar het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat hij nog had kunnen verklaren, anders dan hij al heeft gedaan. De verdediging is ook niet in een eerder stadium van de procedure gekomen met het verzoek om deze getuige te horen, noch om andere getuigen te horen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden.
Zoals verder ook door de officier van justitie naar voren is gebracht is het niet meer aan het Openbaar Ministerie om te beslissen over het voortzetten van de vervolging van verdachte als een zaak al onder de rechter is, maar aan de rechtbank. Daarnaast is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat er nog altijd een strafvorderlijk belang is bij voortzetting van de vervolging. Als de vervolging niet wordt voortgezet heeft dat tot gevolg dat het geld en de voorwerpen waarop beslag ligt, teruggaan naar verdachten, terwijl er een stevige verdenking ligt dat die afkomstig zijn uit misdrijf.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.2
De overige voorvragen
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feiten 1 en 2 (hennep)
De officier van justitie vordert vrijspraak van het onder de feiten 1 en 2 primair ten laste gelegde. Het dossier bevat geen objectief bewijs dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de mededader(s) ten aanzien van het plegen van de feiten 1 en 2, waaraan verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd.
Wel acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan het plegen van deze Opiumwetfeiten door aan de mededader(s) de panden aan de [adres 1] te Sint Willebrord en de [adres 2] te Etten-Leur daarvoor ter beschikking te stellen.
Feit 3 (ploertendoder)
De officier van justitie vordert vrijspraak van dit feit, omdat verdachte op de ten laste gelegde datum in detentie zat. Hij had derhalve niet de beschikkingsmacht over de ploertendoder.
Feit 4 (witwassen)
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van contante geldbedragen en personenauto’s. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de contante geldbedragen en de personenauto’s, die verdachte contant heeft betaald, aan verdachte toebehoren en dat de medeverdachte daarvan ook heeft geprofiteerd. Er zijn meerdere witwasindicatoren aan de orde als gevolg waarvan een redelijk vermoeden van witwassen is ontstaan. De herkomst kan niet worden verklaard met gegevens uit een legaal inkomen en er is geen aannemelijke alternatieve verklaring gegeven voor de herkomst daarvan.
De officier van justitie vordert partieel vrijspraak van het witwassen van de in beslag genomen sieraden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feiten 1 en 2 (hennep)
De verdediging stelt dat het dossier geen bewijs bevat dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de mededader(s) bij het plegen van de feiten 1 en 2. De verdediging bepleit derhalve vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit.
Ook bepleit de verdediging vrijspraak van de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid wegens gebrek aan bewijs voor dubbel opzet ten aanzien van het plegen van deze feiten.
Feit 3 (ploertendoder)
De verdediging bepleit vrijspraak van het ten laste gelegde feit wegens gebrek aan bewijs omdat verdachte op 17 april is aangehouden en met beperkingen gedetineerd zat op de ten laste gelegde datum. Hij had daarom ploertendoder op de ten laste gelegde datum niet voorhanden.
Feit 4 (witwassen)
De verdediging bepleit vrijspraak van het ten laste gelegde medeplegen van witwassen van de contante geldbedragen, sieraden en personenauto’s. De verdediging stelt dat het dossier geen bewijs bevat dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Er zijn onvoldoende witwasindicatoren aanwezig op grond waarvan een redelijk vermoeden van witwassen kan zijn ontstaan. Voor zover de rechtbank oordeelt dat er wel sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen, geldt dat verdachte een alternatieve verklaring heeft gegeven over de herkomst van de voorwerpen. Het Openbaar Ministerie heeft die verklaring niet nader onderzocht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten 1 en 2 (hennep)
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 april 2013 wordt in de woning, de bijbehorende loods en het bijgebouw aan de [adres 1] te Sint Willebrord een hennepkwekerij aangetroffen. In totaal blijken er
vier in werking zijnde kweekruimtes aanwezig te zijn met in totaal 2281 hennepplanten.
Uit onderzoek blijkt dat [naam 1] het pand huurt van [naam 2] . [naam 1] verklaart dat
hij de eigenaar is van de hennepkwekerij, die hij vanaf september 2012 heeft opgebouwd.
Er blijkt dat ten aanzien van dat pand sprake is van een constructie met een complexe eigendomsstructuur. De juridische eigendom ligt bij de familie [achternaam] en verdachte blijkt via een huurkoopconstructie met de familie [achternaam] , indirect en door tussenkomst van meerdere, verschillende soorten rechtspersonen, de economisch eigenaar van het pand te zijn.
Op papier blijkt het pand, ook indirect en met tussenkomst van meerdere rechtspersonen, door verdachte te zijn verhuurd aan [getuige] tot circa november/december 2012 en vanaf 1 februari 2013 aan [naam 2] . Op papier is het pand op haar beurt door [naam 2] , met tussenkomst van een rechtspersoon, onderverhuurd aan [naam 1] vanaf 1 februari tot en met 16 april 2013.
Zowel [getuige] als [naam 2] verklaren dat sprake is van nepcontracten. Alle betalingen verliepen contant aan verdachte.
In het voertuig van verdachte worden enkele kleine hennepdeeltjes aangetroffen. Nadat er bij hem een sleutelbos wordt aangetroffen van het bedrijfsterrein aan de [adres 2]
te Etten-Leur wordt op 19 april 2013 ook daar een onderzoek verricht. In meerdere ruimtes worden hennepgerelateerde goederen aangetroffen. Er blijkt ook nog een doorgang te zijn naar een achterliggende ruimte en daar worden 20,2 kilogram henneptoppen en 8,4 kilogram hennepgruis aangetroffen.
Uit onderzoek blijkt dat ook de economische eigendom van de loodsen 5C, 5D, 5E en 5J
in het pand aan de [adres 2] , indirect en met tussenkomst van verschillende rechts- personen ligt bij verdachte. Meerdere loodsen zijn verhuurd aan derden. Zo zijn de loodsen 5D en 5E op papier per 18 februari 2013, indirect en met tussenkomst van een rechtspersoon, door verdachte verhuurd aan [naam 4] , wonende in Frankrijk. Het e-mail- adres en het telefoonnummer, waarnaar wordt verwezen, zijn gelijk aan die van de vennootschap van verdachte. [naam 1] heeft verklaard dat hij daar weleens een loods heeft gehuurd en hij is daar door anderen weleens gezien.
Primair – medeplegen
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samen- werking tussen verdachte en de mededader(s) bij de hennepkwekerij met 2281 hennepplanten en het aanwezig hebben van 28,6 kilogram henneptoppen en/of -gruis, waaraan verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd. Het dossier bevat geen enkel objectief bewijsmiddel waaruit een actieve rol van verdachte bij de hennepteelt of het voorhanden hebben van hennep kan worden afgeleid. Daarom wordt verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten 1 en 2.
Subsidiair – medeplichtigheid
De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte medeplichtig is geweest aan het telen van hennep en het aanwezig hebben van 28,6 kilogram henneptoppen en/of -gruis door daarvoor aan de mededader(s) de panden aan de [adres 1] te Sint Willebrord en de [adres 2] te Etten-Leur ter beschikking te stellen.
Om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid te kunnen komen moet zijn voldaan aan het dubbel opzetvereiste. Dit betekent dat moet worden bewezen dat verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn én dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, gericht is geweest op de gepleegde gronddelicten.
Voor de rechtbank staat vast dat er sprake is van een schijnconstructie met betrekking tot de verhuur van beide panden en dat verdachte daarvan wetenschap had. De betalingen daarvan verliepen ook steeds contant via verdachte. Een dergelijke schijnconstructie kan in de ogen van de rechtbank enkel bedoeld zijn om illegale activiteiten te verrichten en de identiteit van de betrokkenen te verbergen. Ook dit moet verdachte hebben geweten. Er is dan ook voldoende bewijs voor opzet op het gelegenheid geven voor of het behulpzaam zijn bij strafbare activiteiten.
Voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde medeplichtigheid is dat echter niet genoeg. Verdachte moet ook het opzet hebben gehad op het gelegenheid geven voor of het behulpzaam zijn bij het telen en aanwezig hebben van hennep. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte ook het opzet heeft gehad op het ter beschikking stellen van de panden voor het plegen van deze gronddelicten, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor onvoldoende concrete bewijsmiddelen voorhanden zijn. Dat er eerder een hennepdrogerij in zijn woning heeft gezeten en dat [naam 1] bij beide panden betrokkenheid heeft gehad, is daarvoor onvoldoende. Nu uit het dossier verder geen concrete feiten en/of omstandigheden naar voren komen waaruit blijkt verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op medeplichtigheid aan het telen en aanwezig hebben van hennep, zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van de onder feit 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid.
4.3.2
Feit 3 (ploertendoder)
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
Anders dan de officier van justitie en de verdediging, acht de rechtbank op grond van deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 24 april 2013 een ploertendoder voorhanden heeft gehad.
De rechtbank stelt vast dat verdachte al geruime tijd voor zijn aanhouding in bezit was van de ploertendoder en dat hij deze bewaarde in zijn auto. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de omstandigheid dat verdachte op 24 april 2013 in voorlopige hechtenis verbleef, maakt dat hij de ploertendoder niet meer voorhanden had.
Van “voorhanden hebben” is sprake als verdachte feitelijke macht over de ploertendoder kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Voor bewezenverklaring van het bestanddeel “voorhanden hebben” is niet vereist dat verdachte de ploertendoder onmiddellijk en rechtstreeks onder zijn feitelijk bereik had. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:1945 en de daaraan voorafgaande conclusie van de Procureur-Generaal (ECLI:NL:PHR:2021:786). Uit dit arrest volgt dat men voorwerpen ook op afstand voorhanden kan hebben. Een ander oordeel zou ook met zich brengen dat elke tijdelijke afwezigheid om welke reden dan ook elk voorhanden hebben zou onderbreken.
Verdachte had in elk geval tot zijn aanhouding de beschikkingsmacht over de ploertendoder die in zijn auto lag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zijn detentie geen einde gemaakt aan deze beschikkingsmacht. Hoewel zijn detentie het hem onmogelijk maakte om de ploertendoder direct onder zijn bereik te brengen, kon hij hier, bijvoorbeeld via derden, nog wel over beschikken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde voorhanden hebben van een ploertendoder wettig en overtuigend bewezen.
4.3.3
Feit 4 (witwassen)
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Of er sprake is van zulke feiten en omstandigheden is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
Voor het bewijs van een vermoeden van witwassen kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feiten en omstandigheden
In de woning van de dochter van de [medeverdachte] is een contant geldbedrag aangetroffen van in totaal € 72.095,00. Dit geld is afkomstig uit een kluis bij de ING en zat in een Jumbo tas en een Zaza tas. De kluis staat op naam van de dochter van [medeverdachte] .
In de woning van de ouders van [medeverdachte] is een contant geldbedrag aangetroffen van in totaal € 28.175,00. Een deel van het geld zat in een envelop en een deel in een reiskoffer. In de reiskoffer zat ook een grote hoeveelheid aan sieraden.
Daarnaast is in de woning van [medeverdachte] een contant geldbedrag van € 1.390,00 aangetroffen. Bij deze woning zijn ook twee voertuigen aangetroffen, een Fiat 500 en een Jaguar.
Overwegingen
Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen valt naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks verband te leggen tussen de hierboven genoemde voorwerpen en een bepaald misdrijf.
Daarom ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het niet anders kan zijn dan dat de hiervoor genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Anders dan de verdediging, maar met de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat er meerdere witwasindicatoren van toepassing zijn, op basis waarvan zonder meer een redelijk vermoeden van witwassen jegens verdachte is gerechtvaardigd. De rechtbank slaat hierbij acht op het feit dat er een hennepkwekerij en een grote hoeveelheid hennepafval is aangetroffen in panden, waarvan verdachte economisch eigenaar was. Verder gaat het om grote contante geldbedragen die op meerdere plaatsen zijn aangetroffen. Ook de omstandig- heden dat de kluis op naam van iemand anders stond en dat [medeverdachte] heeft verklaard dat zij in opdracht van verdachte steeds contante geldbedragen in de kluis legde en eruit haalde, worden hierbij betrokken. Het geldbedrag dat in de woning van de ouders van [medeverdachte] is aangetroffen, is volgens haar verklaring ook van verdachte en zij moest dat nog van hem in de kluis leggen. Voorts zijn de voertuigen in contanten betaald.
Gelet op dit vermoeden van witwassen jegens verdachte mag van hem worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Over de herkomst van het geld is door verdachte verklaard dat hij inkomen uit werk heeft gehad. Hij had een bouwbedrijf waarmee hij geld verdiende en hij handelde in onroerend goed.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring van verdachte niet op voorhand dusdanig onwaarschijnlijk worden geacht, dat er geen nader onderzoek naar had moeten worden verricht door het Openbaar Ministerie. De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte volgens de Belastingdienst geen legaal inkomen heeft, maar de rechtbank heeft geen stukken van de Belastingdienst aangetroffen waaruit dat blijkt. Verder heeft de officier van justitie gesteld dat er geen kasboek is gevonden, maar dat betekent niet zonder meer dat er geen kasboek is. Uit het dossier blijkt niet dat er bij verdachte een kasboek is opgevraagd. Verdachte had bovendien een boekhouder, maar ook bij hem is geen enkel onderzoek gedaan.
Over de aangetroffen sieraden, hebben zowel verdachte als [medeverdachte] en haar vader en dochter verklaard dat [medeverdachte] deze heeft gekregen van haar moeder en grootouders. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan bij gebrek aan nader onderzoek niet worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Hieruit volgt dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Verdachte wordt daarom van dit feit vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 24 april 2013 te Roosendaal een wapen van categorie I, onder 3, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, gelijk aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring van één of meer feiten komt, bepleit de verdediging toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 24 april 2013 schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een ploertendoder. Dit is verboden vanwege het risico dat een dergelijk slagwapen ook daadwerkelijk gebruikt wordt..
Het uitgangspunt in de rechterlijke oriëntatiepunten voor het bezit van een ploertendoder
is een geldboete van € 200,00. Maar gelet op de extreme overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank het opleggen van een straf of maatregel voor dit feit niet passend en zal zij toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

7.Het beslag

Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen gaat de rechtbank uit van de Excel-lijst die door de officier van justitie ter zitting is overgelegd.
7.1
De teruggave aan de rechthebbende
De rechtbank stelt vast dat de sieraden aan [medeverdachte] toebehoren en ook onder [medeverdachte] in beslag zijn genomen in de woning van haar ouders. Dit geldt ook voor de contante geldbedragen. Deze voorwerpen zijn aangetroffen op basis van haar verklaring en zij is degene die deze voorwerpen naar de woning van haar ouders heeft gebracht ter bewaring.
Gelet hierop zal de rechtbank de teruggave gelasten van de in de beslissing vermelde in beslag genomen sieraden en contante geldbedragen aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, te weten [medeverdachte] .
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in beslag genomen Jaguar aan verdachte, aangezien het voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen- verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de ten laste gelegde feiten 1, 2 en 4;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 3: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging:
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbende, [medeverdachte] , van de volgende in beslag genomen voorwerpen:
- goudkleurige halsketting grove schakel goednummer 975704
- goudkleurige armband met 3 steentjes goednummer 975705
- goudkleurige ketting steentje en pareltje goednummer 975708
- goudkleurige ketting daaraan een steen goednummer 975710
- goudkleurige ketting met grove schakel goednummer 975721
- goudkleurige armband schakel steentjes goednummer 975725
- goudkleurige kettinggoudkleurig klaverblad goednummer 975755
- goudkleurige ketting 2 handjes 3 steentjes goednummer 975792
- goudkleurige ketting goednummer 975793
- zilverkleurige ketting goednummer 975796
- goudkleurige ketting goudkleurig kruisje goednummer 975802
- goudkleurige ring met steentje goednummer 975803
- goudkleurige ketting hartje met steentjes goednummer 975806
- goudkleurige ketting 7 kleine ringetjes goednummer 975809
- goudkleurige naamplaatje [naam 5] goednummer 975813
- goudkleurige hangertje hartje steentjes goednummer 975818
- 2 goudkleurige oorbellen allebei steentje goednummer 975822
- zilverkleurige hanger kruisje steentjes goednummer 975825
- 2 doosje met juwelier [naam 6] Roosendaal goednummer 975842
- zak/tas/koffer, dames goednummer 974968;
- geld 3 x € 5,00 € 15,00 goednummer 948736;
- geld 34 x € 10,00 € 340,00 goednummer 948739;
- geld 81 x € 20,00 € 1.620,00 goednummer 948742;
- geld 288 x € 50,00 € 14.400,00 goednummer 948743;
- geld 87 x € 100,00 € 8.700,00 goednummer 948744;
- geld 13 x € 200,00 € 2.600,00 goednummer 948745;
- geld 1 x € 500,00 € 500,00 goednummer 948746;
- gelast de teruggave aan verdachte van het volgende in beslag genomen goed:
- zwarte Jaguar XF, [kenteken] goednummer 948542.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. W.A.L. Pustjens, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 december 2023.
Mr. Gillesse is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.