ECLI:NL:RBZWB:2023:9145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5783
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarbij zijn bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2019 tot 19 maart 2021 is ingetrokken en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van € 34.875,51 is teruggevorderd. Eiser heeft zijn beroep gegrond op de stelling dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat het college onterecht tot intrekking en terugvordering is overgegaan. De rechtbank heeft op 15 december 2023 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 21 april 2015 een bijstandsuitkering ontvangt en dat het college op basis van informatie van de politie Zeeland-West-Brabant een onderzoek heeft ingesteld naar eiser, die verdacht werd van overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank oordeelt dat de getuigenverklaringen van zes personen, die hebben verklaard drugs bij eiser te hebben gekocht, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft nagelaten tijdig alle benodigde gegevens te verstrekken, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering.

De rechtbank overweegt dat het college bevoegd was om de bijstandsuitkering volledig in te trekken en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij recht op bijstand had in de te beoordelen periode. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft besloten tot terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5783 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Çiçek),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, college.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 november 2022 (bestreden besluit).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens het college mr. V.C.M. van der Linden en [naam 1] . Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van het college waarin zijn bijstandsuitkering over de periode 1 januari 2019 tot 19 maart 2021 is ingetrokken en het te veel betaalde bedrag aan bijstand (€ 34.875,51) is teruggevorderd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.1
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser ontvangt sinds 21 april 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 30 maart 2021 heeft het college van de politie Zeeland-West-Brabant informatie ontvangen dat eiser wordt verdacht van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet onder andere gepleegd op het uitkeringsadres. Dit vormde aanleiding voor het college om nader onderzoek in te stellen. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2022.
Met het besluit van 12 april 2022 (primair besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode 1 januari 2019 tot 19 maart 2021 ingetrokken en het te veel aan verleende bijstand (€ 34.875,51) teruggevorderd, omdat eiser heeft nagelaten om (tijdig) alle benodigde gegevens te verstrekken waardoor hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Eiser heeft op 20 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 9 november 2022 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bestreden besluit
3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bezwaar van eiser terecht ongegrond is verklaard, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet (tijdig) alle benodigde gegevens te overleggen. Het college stelt dat de getuigenverklaringen in de strafzaak voldoende grondslag bieden voor de bestuursrechtelijke intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering. Door het strafrechtelijk onderzoek van de politie staat vast dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat de handel in verdovende middelen onmiskenbaar een feit is dat van invloed is op de omvang van het recht op bijstand.
3.1
Daarnaast stelt het college dat het recht op bijstand niet meer valt vast te stellen, omdat eiser geen concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over zijn handelsactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten. Evenmin heeft eiser een administratie bijgehouden. Er is niet onzorgvuldig gehandeld door aan te sluiten bij de in de getuigenverklaringen genoemde aanvangsdatum van de handel in verdovende middelen. Verder is niet verifieerbaar, noch aannemelijk, dat eisers ex-partner (de heer [naam 2] ) de beschikking heeft gehad over de telefoon alsmede de bankrekening van eiser, terwijl eiser daar niks vanaf zou weten. Ook vindt het college niet aannemelijk dat de zes belastende getuigenverklaringen zijn afgelegd vanwege de seksuele geaardheid van eiser. Van een inherente afwijkingsbevoegdheid is geen sprake, omdat het college de kosten van bijstand moet terugvorderen als sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Ten slotte is van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet gebleken.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, omdat hij zich nooit heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen en daar ook geen geld aan heeft verdiend. Eiser heeft dit zowel bij de politie als bij het college op consistente en overtuigende wijze verklaard. Verder stelt eiser dat hij niet over zijn bankrekening kon beschikken, omdat hij stelselmatig door zijn ex-partner werd geïntimideerd, bedreigd en mishandeld. Ook was eiser zelf drugsverslaafd en stond hij niet stevig in zijn schoenen. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser geld heeft ontvangen of de beschikking daarover heeft gehad waardoor geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Volgens eiser is sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
4.1
Eiser is van mening dat in het hypothetische geval dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht het college het teruggevorderde bedrag te hoog heeft vastgesteld. Het college heeft gekozen voor de aanvangsdatum van 1 januari 2019, terwijl uit de WhatsApp-berichten van de eerst mogelijke transactie blijkt dat deze op 19 augustus 2019 heeft plaatsgevonden. Ook stelt eiser dat, indien sprake is geweest van drugshandel, in een periode van twee jaar welgeteld zeven WhatsApp-berichten in het dossier zitten die mogelijk duiden op drugshandel, waarvan niet zeker is of de transactie heeft plaatsgevonden. Ten slotte is het door het college gestelde inkomen (€ 20.175,-) beduidend lager dan het teruggevorderde bedrag (€ 34.875,51). Gelet hierop had het college ervoor kunnen kiezen om enkel het gestelde extra inkomen in mindering te brengen en terug te vorderen.
Oordeel van de rechtbank
5. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of het college terecht is overgegaan tot het intrekken en terugvorderen van eisers bijstandsuitkering over de periode 1 januari 2019 tot 19 maart 2021 (te beoordelen periode).
5.1
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Schending inlichtingenplicht
6. De rechtbank is van oordeel dat de getuigenverklaringen zoals omschreven in het rapport van 5 april 2022 een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat eiser in de te beoordelen periode heeft gehandeld in drugs. De beroepsgrond van eiser dat hij niet in drugs heeft gehandeld, komt niet overeen met de getuigenverklaringen en wordt door de rechtbank niet aannemelijk geacht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat zes personen in de periode van 30 november 2020 tot en met 23 maart 2021 tegenover de politie hebben verklaard dat zij (meerdere malen) drugs bij eiser hebben gekocht. De verklaringen van eiser van 30 november 2020 bij de politie en van 21 februari 2022 bij het college acht de rechtbank ongeloofwaardig. Bovendien zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten waarom niet van de zes getuigenverklaringen zou kunnen worden uitgegaan. Daarom houdt de rechtbank eiser aan de door de getuigen ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen.
6.1
Voor zover eiser heeft gesteld dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet is veroordeeld voor de handel in drugs, overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de bestuursrechter in de vaststelling van het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan wat in strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. [1] Het gaat erom dat voor eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de genoemde activiteiten (handel in drugs) van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het voor eiser redelijkerwijs niet duidelijk is geweest dat de betrokken activiteiten van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
6.2
Op grond van het voorgaande is aannemelijk dat eiser zich in de te beoordelen periode heeft bezig gehouden met de verkoop van drugs. Gegeven eisers betrokkenheid bij de handel in drugs en de bedragen die daarbij omgaan, mag ervan worden uitgegaan dat eiser geld heeft ontvangen. Dit is van belang voor eisers recht op bijstand. Daarom dient van de door eiser ondernomen activiteiten opgave te worden gedaan aan het college. Door dit na te laten heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
6.3
Het betoog van eiser dat voor zover hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij niet de beschikking had over zijn bankrekening en telefoon, slaagt niet. De inlichtingenverplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet en/of verwijt geen rol speelt. De persoonlijke omstandigheden van eiser zijn daarbij niet relevant. [2] Hierbij merkt de rechtbank op dat de WhatsApp-berichten op eisers telefoon en de Tikkies zichtbaar op eisers bankrekening niet van doorslaggevend belang zijn geweest voor het aannemen van de schending van de inlichtingenplicht.
Recht op bijstand
7. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij over de betreffende periode recht op bijstand had. Eiser heeft naar voren gebracht dat het door het college gestelde inkomen gebaseerd op de Tikkies in de periode van
25 november 2018 tot en met 18 maart 2021 (€ 20.175,-) beduidend lager is dan het teruggevorderde bedrag (€ 34.875,51). Gelet hierop had het college volgens eiser ervoor kunnen kiezen om enkel het gestelde extra inkomen in mindering te brengen en terug te vorderen op het ontvangen bedrag aan bijstand. Deze beroepsgrond van eiser wordt door de rechtbank uitgelegd als een verzoek om herziening van eisers bijstandsuitkering in plaats van de volledige intrekking van eisers recht op bijstand.
7.1
De rechtbank stelt vast dat uit de getuigenverklaringen zoals omschreven in het rapport van 5 april 2022 volgt dat getuige 1 en getuige 4 hebben verklaard dat zij middels contante betalingen drugs bij eiser hebben gekocht. Daarnaast verklaren getuige 5 en getuige 6 dat eiser twee kluizen op het uitkeringsadres heeft met daarin contant geld en drugs. Met deze getuigenverklaringen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser ook contante bedragen heeft ontvangen uit de handel in drugs. Eiser heeft daarvan geen administratie of boekhouding bijgehouden. Door na te laten de nodige duidelijkheid te verschaffen, heeft eiser een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode, geheel voor zijn rekening dienen te blijven. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van eiser volledig in te trekken.
Terugvordering
8. Het college is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn stelling dat het college het teruggevorderde bedrag te hoog heeft vastgesteld, onvoldoende onderbouwd.
8.1
Eiser stelt dat het college de aanvangsdatum van de terugvordering onterecht op
1 januari 2019 heeft vastgesteld. Uit de getuigenverklaring van getuige 6, afgelegd op
30 november 2020, kan worden afgeleid dat eiser al drie of vier jaar dealt in drugs.Dit komt neer op een aanvangsdatum van 30 november 2017. Daarnaast kan uit de context van de getuigenverklaring van getuige 5, afgelegd op 30 november 2020, afgeleid worden dat eiser al twee tot drie jaar dealt in drugs. Ook volgt uit het onderzoek van de telefoon van eiser dat in de periode van 25 november 2018 tot en met 18 maart 2021 voor een bedrag van
€ 20.175,- aan Tikkies door eiser is ontvangen. Op grond van bovenstaande bevindingen is het college naar het oordeel van de rechtbank terecht en in het voordeel van eiser uitgegaan van een aanvangsdatum van 1 januari 2019.
8.2
Op grond van artikel 58, achtste lid, Participatiewet kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het moet dan om een zodanige bijzondere situatie gaan dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. [3] Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van wat eiser heeft aangevoerd niet worden geoordeeld dat sprake is van dringende redenen in voornoemde zin, te meer nu hij geen stukken heeft overgelegd om zijn financiële situatie te onderbouwen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 15 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste en achtste lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2496.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 april 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:1456.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:546.