ECLI:NL:CRVB:2019:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/2117 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die vanaf 3 augustus 2009 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 3 augustus 2009 tot 28 oktober 2015, omdat appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarin het beroep tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten van 3 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellanten voerden aan dat het college al sinds november 2013 op de hoogte was van hun gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelt dat het onderzoek op dat moment nog niet was afgerond en dat de terugvordering niet beperkt kon worden tot een eerdere datum.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien, en bevestigt dat de besluitvorming niet onredelijk lang heeft geduurd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2117 PW

Datum uitspraak: 12 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2017, 16/2384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 17/7571 ANW. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Wal. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 augustus 2009, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond van 3 augustus 2009 tot 29 oktober 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres 1) en met ingang van 29 oktober 2013 op het adres [adres 2] (uitkeringsadres 2).
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding van 2 september 2013 van een toezichthouder en een fraudepreventiemedewerker dat, kort gezegd, wordt betwijfeld of appellant wel op uitkeringsadres 1 woont, heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, verschillende gegevenssystemen geraadpleegd, informatie opgevraagd over het waterverbruik op uitkeringsadres 1, in de omgeving van dat adres een buurtonderzoek verricht en in de GBA en Suwinet gegevens over appellante geraadpleegd. Uit die geraadpleegde gegevens is naar voren gekomen dat appellante van de
Sociale verzekeringsbank (Svb) een uitkering ontving op grond van de
Algemene nabestaandenwet, sinds 7 januari 2013 over een eigen woning beschikte op het adres [adres 3] en tot 31 januari 2013 eigenaar was van een woning op het adres [adres 4] . Op 7 en 9 oktober 2013 hebben de toezichthouder en de fraudepreventiemedewerker een buurtonderzoek verricht in de omgeving van uitkeringsadres 1 en in de omgeving van het adres [adres 4] . De bevindingen van het onderzoek vormden aanleiding het onderzoek over te dragen aan de sociale recherche Fryslân (sociale recherche). Nadat uit contact met de Svb naar voren was gekomen dat de Svb voornemens was in verband met de mogelijke samenwoning van appellanten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen, is in een zogenaamd BOA-overleg besloten om ter gezamenlijke behandeling het dossier van appellant te voegen bij het onderzoek van de Svb. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport en advies fraudepreventie van 5 november 2013.
1.3.
Vervolgens hebben de sociale recherche en sociaal rechercheurs van de Svb, bedoeld zal zijn de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb (afdeling BO), gezamenlijk vervolgonderzoek verricht. In dat kader heeft de sociale recherche appellant op 10, 11, 12 en 13 november 2015 verhoord en heeft de afdeling BO op 13 oktober 2015 een buurtonderzoek verricht in de omgeving van uitkeringsadres 2 en appellante op 12 november 2015 verhoord. De sociale recherche heeft de onderzoeksgegevens van de afdeling BO bij het onderzoek betrokken en de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van
4 december 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 januari 2016 de bijstand van appellant over de periode van 3 augustus 2009 tot 28 oktober 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 46.404,66 van hem terug te vorderen.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 29 januari 2016 heeft het college het onder 1.4 vermelde bedrag mede van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 29 januari 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en, zo begrijpt de Raad, dat appellante de persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de PW, die hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de over de periode van 3 augustus 2009 tot 28 oktober 2015 aan appellant ten onrechte betaalde bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten van 3 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat appellant, door dat niet te melden bij het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop was het college gehouden de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2009 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 2009 tot 28 oktober 2015 van appellant terug te vorderen. Tevens was het college bevoegd de gemaakte kosten van bijstand over deze periode mede terug te vorderen van appellante.
4.2.
Appellanten hebben met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel aangevoerd dat het college, gelet op de uitkomst van het in 2013 verrichte onderzoek, al sinds november 2013 op de hoogte was van het feit dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Het onderzoek uitgevoerd in 2013 en afgesloten met het rapport en advies fraudepreventie van 5 november 2013 was volgens appellanten uitvoerig geweest en volledig afgerond. Het heeft daarna echter nog tot oktober 2015 geduurd voordat het onderzoek door de sociale-recherche is opgepakt en voortgezet en appellanten op de hoogte zijn gebracht van de bevindingen van het onderzoek. Door niet voortvarend te handelen, is de vordering ten onrechte opgelopen. Als appellanten in oktober 2013 op de hoogte waren gebracht van de onderzoeksbevindingen, zouden zij de situatie toen al hebben aangepast. Appellanten menen dat onder die omstandigheden aanleiding bestaat de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand te beperken tot de periode van 3 augustus 2009 tot 1 november 2013.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank voorop gesteld dat, anders dan appellanten hebben betoogd, het onderzoek op het moment van overdracht aan de sociale recherche, in november 2013, nog niet was afgerond. Appellanten waren nog niet gehoord. Voorts is in de onder 1.2 genoemde rapportage van 5 november 2013 naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek en het contact met de Svb vermeld dat strafrechtelijk onderzoek noodzakelijk is en dat het dossier daarom wordt overgedragen aan de
sociale recherche.
4.4.
Het college kan slechts op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.5.
In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de onder 4.4 bedoelde zin, reeds omdat de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden niet zien op de sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering. Het college was dan ook niet bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij wijst de Raad er op dat appellanten, door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, over zichzelf hebben afgeroepen dat de besluitvorming langer heeft geduurd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff
md