ECLI:NL:RBZWB:2023:9089

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/5328
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en belastingrente door belanghebbende woonachtig in Duitsland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2023, wordt het beroep van een belanghebbende, woonachtig in Duitsland, tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019 en de daarbij opgelegde belastingrente beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.657, met een belastingrente van € 546. De rechtbank behandelt het beroep dat de belanghebbende had ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 oktober 2022, waarin het bezwaar ongegrond was verklaard.

De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de belastingrente te matigen. Belanghebbende had aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met een bedrag van € 9.025 aan verrekenbare loonheffing en dat hij recht had op een lager belastingtarief omdat hij AOW-gerechtigd was. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat de belastingtarieven correct zijn toegepast. Bovendien wordt de belastingrente als terecht beschouwd, aangezien deze is berekend volgens de wettelijke regeling.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat zowel de aanslag als de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.657 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 546 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. De rechtbank beoordeelt daarbij met name of het bedrag aan verrekenbare loonheffing niet te laag is vastgesteld en of het juiste belastingtarief in aanmerking is genomen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de belastingrentebeschikking terecht en niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag niet te hoog vastgesteld. De rechtbank ziet verder geen aanleiding tot vermindering van de belastingrentebeschikking. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

2.2.
Belanghebbende is geboren op [geboortedag] 1954 en woont in Duitsland. Belanghebbende is niet verzekerd voor de volksverzekeringen in Nederland.
2.3.
Met betrekking tot het belastingjaar 2018 is het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de belastingrentebeschikking gegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende is op 31 oktober 2020 uitgenodigd tot doen van aangifte IB 2019
voor buitenlandse belastingplichtigen. In de brief staat vermeld:
“Tot wanneer kunt u aangifte doen?
Zorg ervoor dat uw aangifte voor 1 december 2020 bij ons binnen is.”
2.5.
Belanghebbende heeft op 29 november 2020 een aangifte ingediend en daarin een bedrag van € 86.657 aan pensioenen en € 9.025 ingehouden loonheffing verantwoord.
2.6.
Bij brief van 14 april 2022 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken door het bedrag van de ingehouden loonheffingen te corrigeren naar nihil.
2.7.
Met dagtekening 4 juni 2022 heeft de inspecteur de aanslag overeenkomstig de in 2.6 genoemde brief vastgesteld. Bij het vaststellen van de aanslag is € 546 belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

Is het bedrag aan verrekenbare loonheffing te laag vastgesteld?
3. Belanghebbende stelt dat in de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag van € 9.025 aan verrekenbare loonheffing. Belanghebbende voert daartoe aan dat op de inkomensopgaven van de pensioen- en uitkeringsinstanties diverse bedragen staan, die hij niet heeft ontvangen, zodat deze als verrekenbare loonheffing in aanmerking komen.
3.1.
Op grond van de wettelijke regeling is de van een belastingplichtige op zijn looninkomsten ingehouden loonbelasting aangewezen als voorheffing die verrekenbaar is met de aanslag inkomstenbelasting. Indien sprake is van verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen geldt dat eveneens voor de premies volksverzekeringen. [1]
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van verrekenbare loonheffing op belanghebbende rust. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende geen jaaropgaven heeft overgelegd. Belanghebbende heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat op zijn inkomsten loonheffing is ingehouden. In zijn nader stuk voert belanghebbende aan dat het bedrag van € 9.025 premiebedragen zijn, zonder deze nader te omschrijven. Dit kunnen geen verrekenbare premies volksverzekeringen zijn, omdat belanghebbende niet is verzekerd voor de (Nederlandse) volksverzekeringen. Andere (premie)bedragen zijn op grond van de wettelijke regeling niet verrekenbaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van verrekenbare loonheffing.
3.3.
Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel omdat hem, zoals hij aanvoert, in de brief van 14 april 2022 door de inspecteur is meegedeeld dat het bedrag van € 9.025 zou worden verrekend, volgt de rechtbank belanghebbende niet. In de tekst van die brief en in de daarin opgenomen berekening staat dat het bedrag aan verrekenbare voorheffing, anders dan in de aangifte van belanghebbende, op nihil zal worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende daaraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur heeft toegezegd € 9.025 aan verrekenbare loonheffing in aanmerking te zullen nemen.
Is het juiste belastingtarief toegepast?
3.4.
Belanghebbende stelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld omdat hij vanaf het moment dat hij 65 jaar is, te weten 1 oktober 2019, in aanmerking komt voor een lager belastingpercentage, zoals dat geldt voor gepensioneerden. Belanghebbende is het daarnaast niet eens met de verhoging van de AOW-leeftijd.
3.5.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende zo dat hij meent in aanmerking te komen voor het verlaagde gecombineerde belasting- en premietarief, zoals dat geldt voor AOW-gerechtigde belastingplichtige die in Nederland verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Voor deze belastingplichtigen geldt een lager percentage aan premieheffing, omdat in dat geval geen premies voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) meer zijn verschuldigd. [2] Voor belastingplichtigen die niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen bestaat geen onderscheid in het tarief voor de inkomstenbelasting tussen AOW-gerechtigden en niet-AOW-gerechtigden.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de in de aanslag verschuldigde belasting overeenkomstig de in de Wet IB 2001 vastgestelde belastingtarieven is berekend. [3] Er zijn geen premies volksverzekeringen berekend, omdat belanghebbende niet verzekerd is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft in 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet bereikt. [4] De rechtbank merkt op dat, ook al zou belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, het belastingtarief nog hetzelfde zou zijn, aangezien de korting voor AOW-gerechtigden in het premiepercentage zit en belanghebbende in het geheel geen premies betaalt. Dit betekent dat het in de aanslag in aanmerking genomen inkomstenbelastingtarief naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog is. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de strikte toepassing van de wetgeving in zijn situatie onredelijk of onbillijk uitwerkt, leidt dit niet tot een ander oordeel. De rechter moet recht spreken volgens de wet en mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen [5] , behalve voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat laatste is niet gesteld of gebleken.
Tussenconclusie met betrekking tot de aanslag
3.7.
Gelet op het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en verklaart het beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond. Dit betekent dat de aanslag in stand blijft.
Is de belastingrente te hoog vastgesteld?
3.8.
Belanghebbende is het ook niet eens met de aan hem in rekening gebrachte belastingrente. De situatie in 2019 is vergelijkbaar met de situatie die in de beroepsprocedure voor het jaar 2018 aan de orde was en waarin hij in het gelijk is gesteld. Belanghebbende stelt verder dat het rentepercentage onredelijk hoog is en dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden vanwege de lange behandeltermijn van de aangifte. Daarnaast meent belanghebbende dat de belastingrentebeschikking in strijd is met het zogenoemde Kerstarrest. [6]
3.9.
Op grond van artikel 30fc, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar en eindigt zes weken na de dagtekening van de desbetreffende aanslag. [7] Indien de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte wordt vastgesteld eindigt de termijn waarover de belastingrente wordt berekend maximaal 19 weken na ontvangst van de aangifte. [8] Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. [9]
3.10.
De rechtbank stelt vast dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de in 3.9 vermelde wettelijke regeling. Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, echter meebrengen dat berekening van belastingrente achterwege moet blijven of worden beperkt. [10] Naar het oordeel van de rechtbank doen zich dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet voor.
3.11.
De rechtbank volgt belanghebbende daarbij niet in zijn stelling dat de situatie met betrekking tot de belastingrente voor het jaar 2019 gelijk is aan de procedure van belanghebbende voor het jaar 2018. Uit de uitspraak [11] blijkt dat de rechtbank toen heeft meegewogen dat de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2018 is gevolgd bij het vaststellen van de aanslag IB voor dat jaar. Bij de vaststelling van de aanslag IB 2019 is daarentegen afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, waardoor dus aan beide voorwaarden voor het achterwege laten van een belastingrentebeschikking niet is voldaan (namelijk tijdige indiening van de aangifte en vaststelling van de aanslag conform aangifte, zie 3.9)
3.12.
De rechtbank volgt belanghebbende evenmin in zijn stelling dat de belastingrentebeschikking moet worden vernietigd of gematigd omdat de inspecteur ten aanzien van de aangifte een te lange behandeltermijn heeft gehanteerd. De wet [12] geeft de inspecteur een periode van 3 jaar na afloop van het belastingjaar om een definitieve aanslag op te leggen. De inspecteur kan niet worden verplicht de aanslag eerder op te leggen. Omdat de aanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd, is geen sprake van onzorgvuldig handelen van de inspecteur. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de belastingrente is berekend over de periode van 1 juli 2020 tot 11 april 2021.8 Omdat bij de vaststelling van de aanslag is afgeweken van de ingediende aangifte, had de belastingrente op basis van de wettelijke regeling moeten worden berekend tot en met 15 juli 2022.7 Dat betekent dat de belastingrente reeds is berekend over een aanzienlijk kortere periode dan volgens de wettelijke regeling zou zijn vereist.
3.13.
Het door de inspecteur bij de berekening van de belastingrente toegepaste percentage is in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. De rechtbank is niet bevoegd om de redelijkheid van de wet te beoordelen. Wel kan de rechtbank de wet toetsen aan internationale verdragen. De rechtbank zal belanghebbendes verwijzing naar het Kerstarrest dan ook mede opvatten als een beroep op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom. [13] Het gegeven dat aan belanghebbende abusievelijk over een zo veel kortere periode rente in rekening is gebracht dan uit de wet voortvloeit (zie 3.12), brengt in dit geval mee dat aan haar al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente met artikel 1 EP. [14] Belanghebbendes betoog wordt dan ook verworpen.
Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de belastingrente achterwege te laten of te matigen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 22 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in combinatie met artikel 27, eerste lid en artikel 27b van de Wet op de loonbelasting 1964.
2.Artikel 8, artikel 10 en artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
3.Artikel 2.10 van de Wet IB 2001.
4.Op grond van artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet bedraagt de AOW-gerechtigde leeftijd 66 jaar en 4 maanden.
5.Artikel 11 van de Wet van 1829, Stb.28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.
6.Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
7.Artikel 30fc, tweede lid van de AWR in combinatie met artikel 9 van de Invorderingswet.
8.Artikel 30fc, derde lid van de AWR.
9.Artikel 30fc, vierde lid van de AWR.
10.Vgl. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126.
11.Rechtbank Den Haag van 8 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11346, r.o. 16.
12.Artikel 11 van de AWR.
13.Als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
14.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.