Uitspraak
Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaken tussen
Procesverloop
Overwegingen
Geschil4. In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Eiseres stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Verweerder betwist dat eiseres in aanmerking komt voor enige teruggaaf van dividendbelasting.
12 januari 2011 en 20 juli 2011, van een eerder ingediend verzoek is niet gebleken. Ingevolge artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 bedraagt de termijn voor het indienen van een teruggaafverzoek drie jaar na het kalenderjaar waarin de dividenduitkering ter beschikking is gesteld. De dividenduitkeringen waarvoor eiseres het ingehouden dividend terugvraagt zijn allen ter beschikking gesteld in 2007. Zodoende verliep de termijn om een teruggaafverzoek eind 2010. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar teruggaafverzoeken te laat heeft ingediend. Dit betekent dat het tegen de afwijzing daarvan ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank gaat aan dit onjuiste dictum in de uitspraak op bezwaar voorbij en zal het beroep niet om die reden gegrond en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren, omdat een dergelijk oordeel eiseres niet in een betere positie kan brengen
(vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.1) nu geen recht bestaat op teruggave van dividendbelasting zoals hierna wordt overwogen.
’s-Hertogenbosch gegeven oordeel van 20 juli 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2459, r.o. 4.6 – 4.7.5).