ECLI:NL:RBZWB:2023:8391

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4671
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een boete opgelegd op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een boete van € 655,- die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda wegens schending van de inlichtingenplicht op grond van de Participatiewet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 25 mei 2022, waarna een hoorzitting plaatsvond op 28 juli 2022. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 1 september 2022, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 26 oktober 2023 waren zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van het college.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een bijstandsuitkering ontving en dat het college een onderzoek had ingesteld naar de rechtmatigheid van deze uitkering na een melding van inkomsten uit werk. Eiser had niet gemeld dat hij werkte, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waaronder de betwisting van de schending van de inlichtingenplicht en de vraag of een waarschuwing in plaats van een boete had kunnen worden opgelegd.

De rechtbank concludeert dat de boete terecht is opgelegd, maar dat er sprake is van termijnoverschrijding bij de boeteoplegging. De rechtbank heeft de boete gematigd van € 655,- naar € 556,75, rekening houdend met de termijnoverschrijding van anderhalf jaar. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor bijzondere omstandigheden die verdere matiging rechtvaardigen. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.868,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4671 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college)
,verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser in het kader van de aan hem opgelegde boete op grond van de Participatiewet.
Met een besluit van 25 mei 2022 (primair besluit) heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 655,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 28 juli 2022 heeft een hoorzitting over eisers bezwaar plaatsgevonden bij de Commissie Sociaal Domein (commissie). Op 24 augustus 2022 heeft de commissie een advies aan het college uitgebracht. Vervolgens heeft het college met een besluit van 1 september 2022 (bestreden besluit) eisers bezwaar tegen het primaire besluit – conform het advies– ongegrond verklaard. Dit betekent dat eiser geen gelijk heeft gekregen.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen dan ook bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het college heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 26 oktober 2023.
Hierbij waren aanwezig: eiser, mr. C.L.J. Beljaarts (kantoorgenoot van eisers gemachtigde) en namens het college mr. [vertegenwoordiger college] .

Overwegingen van de rechtbank

2.
Feiten waar de rechtbank van uitgaat
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm van het college. Na een melding van afdeling Burgerzaken omtrent inkomsten uit werk heeft het college een onderzoek opgestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser toegekende bijstandsuitkering. Vervolgens heeft het college met een besluit van 8 maart 2023 eisers recht op een bijstandsuitkering over de periode 1 september 2020 tot en met 21 november 2020 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. In dit besluit is tevens over dezelfde periode een bedrag van € 2.002,66 bruto aan ten onrechte ontvangen bijstand van eiser teruggevorderd. Het college verweet eiser hierbij dat hij niet heeft opgegeven dat hij werkte bij [bedrijf] , waardoor hij inkomsten had die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Op de bovenstaande besluitvorming is uiteindelijk de bestreden besluitvorming gevolgd, die heeft geleid tot deze beroepsprocedure.
3.
Grondslag bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat terecht en op goede gronden aan eiser een boete is opgelegd van € 655,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep primair betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Er is wél doorgegeven aan de gemeente dat eiser inkomsten heeft ontvangen. Subsidiair stelt eiser, als geoordeeld zou worden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, er in plaats van een boete een waarschuwing opgelegd had kunnen worden. Meer subsidiair stelt eiser dat, als er grond is voor opleggen van een boete, deze dient te worden gematigd vanwege termijnoverschrijding. Bij bepalen termijn dient niet van datum voornemen te worden uitgegaan, maar van de datum van het vaststellen dan de overtreding en het rapport van de sociale recherche op grond van ECLI:NL:RBLIM:2022:5258.
Ter zitting is vastgesteld dat de primaire grond is komen te vervallen.
5.
Wet- en regelgeving
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking en terugvordering. Eiser heeft hierop aangegeven dat zijn grond dat de primaire beroepsgrond over het niet schenden van de inlichtingenplicht komt te vervallen.
6.2.
Ten aanzien van eisers subsidiaire beroepsgrond overweegt de rechtbank dat is gewezen op artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). In het eerste lid van dat artikel is – kort gezegd – opgenomen dat een bestuursorgaan kán afzien van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien er sprake is van een benadelingsbedrag onder de 150,- (sub a) of betrokkene de inlichtingen heeft verstrekt binnen een redelijke termijn voordat de overtreding is geconstateerd (sub b). Dit artikellid is een zogenoemde ‘kan-bepaling’ die ruimte laat voor het college en dus geen verplichting in het leven roept om een waarschuwing in plaats van een boete op te leggen in de genoemde situaties. Desgevraagd ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn beroepsgrond ziet op artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder sub b, van het Boetebesluit en niet sub a. Eiser zou de inlichtingen telefonisch hebben gegeven, maar hiervan zijn geen bewijsstukken. Ook heeft eisers gemachtigde erkend dat het niet waarschijnlijk is dat hieraan kan worden toegekomen, nu ter zitting al was vastgesteld dat het college terecht een schending inlichtingenplicht had vastgesteld, maar dat de beroepsgrond toch wordt gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beroepsgrond van eiser alleen al op grond van wat ter zitting met partijen is vastgesteld niet slagen. Aan beide eisen uit artikel 2aa, eerste lid, van het Boetebesluit is namelijk niet voldaan.
6.3.
Ten aanzien van eisers meer subsidiaire grond overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst is met partijen ter zitting vastgesteld dat de bewijslast met betrekking tot een mogelijke matiging van de boete bij eiser ligt. Verder is vastgesteld dat het college een boete van 50% heeft opgelegd in verband met eisers fictieve draagkracht.
Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een termijnoverschrijding bij het opleggen van de boete, waardoor deze dient te worden gematigd. Artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan omtrent boeteoplegging beslist binnen 13 weken na de dagtekening van het rapport. In dit geval is er een rapportage opschorting van 26 november 2020 in het dossier aangetroffen, waarin de overtreding – de schending inlichtingenplicht – voor het eerst werd vastgelegd. In het dossier heeft de rechtbank verder een voornemen boeteoplegging van 31 maart 2022 aangetroffen en een primair besluit van 25 mei 2022, beide een geruime tijd na de rapportage van 26 november 2020 waarin de overtreding voor het eerst werd vastgelegd. De rechtbank gaat voor de ingangsdatum van de termijn van dertien weken dan ook uit van de rapportage van 26 november 2020, wat betekent dat eiser terecht heeft aangevoerd dat sprake is van een termijnoverschrijding. Op de vraag in hoeverre iemand in redelijkheid na zo’n lange periode nog een boete mag verwachten en wat daarvan de consequentie dient te zijn, heeft het college ter zitting erkend dat sprake is van een termijnoverschrijding en dat er sprake kan zijn van een extra matiging omdat eiser in dit geval zo lang heeft moeten wachten. Met partijen is ter zitting geconcludeerd dat voor het matigingspercentage bij termijnoverschrijding kan worden aangesloten bij vaste rechtspraak over de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM, waar per overschrijding van zes maanden een matiging van de boete met 5% wordt toegepast. [1] Aangezien er tussen de rapportage van 26 november 2020 en het boetebesluit van 25 mei 2022 anderhalf jaar is verstreken en partijen hebben aangegeven te kunnen leven met een matiging van de boete van 5% per zes maanden overschrijding, komt de rechtbank tot een verdere matiging van 15%. Dit betekent dat de matiging neerkomt op 15% van € 655,-
(€ 98,25) en een herzien boetebedrag van in totaal € 556,75.
Voor verdere matiging van de boete dan wel voor het geheel afzien van het opleggen van een boete ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser heeft namelijk geen objectief bewijs dan wel toelichting gegeven over eventuele psychische of financiële omstandigheden die hiertoe nopen. Indien deze omstandigheden speelden, lag de bewijslast daarvan echter wel bij eiser.

Conclusie en gevolgen

7. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de boetehoogte is bepaald op € 655,-. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat de boetehoogte wordt gematigd naar
€ 556,75. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • voor zover daarbij de boetehoogte is bepaald op € 655,-;
  • bepaalt dat de boetehoogte wordt gematigd naar € 556,75;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 21 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:51 Awb:
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
Participatiewet
Artikel 17:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
11. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.
13. Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.
14. Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.
Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit)
Artikel 2:
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Artikel 2aa:
1. Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,–, of
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
2. Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet langer dan 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:681.