ECLI:NL:RBZWB:2023:8335

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 264
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en verzoek om vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 131.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 122.000. Belanghebbende heeft echter verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zou zijn overschreden.

De rechtbank constateert dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van het object, die nu is vastgesteld op € 104.000. Dit betekent dat de materiële geschilpunten zijn opgelost. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht vastgesteld, die door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed.

Wat betreft de immateriële schadevergoeding, oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn van twee jaar met 18 maanden is overschreden. De rechtbank volgt de lijn van de Hoge Raad en stelt de schadevergoeding vast op € 150, waarbij rekening is gehouden met de aard van de zaak en de overschrijding van de termijn. De rechtbank verdeelt de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar en de minister, waarbij de heffingsambtenaar € 16,67 en de minister € 133,33 moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht op hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland (gemeente Sluis), de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: het object) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 131.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Sluis voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van het object verlaagd naar € 122.000. Tevens heeft de heffingsambtenaar een vergoeding in de door belanghebbende gemaakte kosten toegekend van € 556,06.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Partijen hebben de rechtbank medegedeeld dat zij overeenstemming hebben bereikt over de waarde. Belanghebbende verzoekt de rechtbank te beslissen omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Partijen hebben de rechtbank verzocht uitspraak te doen zonder zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Partijen hebben overeenstemming bereikt en wel in die zin dat de waarde van het object in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 2019 nader moet worden vastgesteld op € 104.000 waarmee de materiële geschilpunten zijn opgelost. Daarnaast komen partijen een vergoeding in de proceskosten van belanghebbende overeen ten bedrage van € 837 en vergoeding van het griffierecht van € 49. De rechtbank ziet geen reden om partijen hierin niet te volgen. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
2.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde van belanghebbende is van mening dat niet alleen de lijn van de Hoge Raad (€ 500 per half jaar) gevolgd moet worden, maar dat er omstandigheden zijn die een verhoging van dit bedrag rechtvaardigen. De werkwijze van de rechtbank is namelijk kwalitatief onvoldoende (geen voortgangsberichten) en de goede rechtspleging wordt geschonden doordat termijnen alleen bij belanghebbenden worden gehandhaafd. Deze onevenredig zware benadeling van belanghebbende dient volgens zijn gemachtigde gecompenseerd te worden.
2.3.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 april 2020. Deze periode is ten einde gekomen op 14 september 2023 met het bereiken van overeenstemming over de waarde van het object. Daarmee is namelijk een einde gekomen aan het geschil inzake de belastingheffing. [1] Dat daarna nog een uitspraak is gevraagd over de immateriële schadevergoeding maakt dit niet anders. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met 18 maanden is overschreden.
2.4.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. De rechtbank beseft dat een lange behandelingsduur spanning en frustratie kan oproepen maar ziet in de nu aangevoerde omstandigheden geen reden een hoger bedrag vast te stellen. Belanghebbende heeft dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
2.5.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 15 december 2020. De bezwaarfase heeft afgerond 8 maanden geduurd en daarmee 2 maanden te lang. Dit brengt mee dat 2/18 deel (€ 16,67) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 133,33) voor rekening van de minister. De minister is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de vastgestelde waarde van het object tot een bedrag van €104.000;
  • vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 16,67;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 133,33;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 28 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.