In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 131.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 122.000. Belanghebbende heeft echter verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zou zijn overschreden.
De rechtbank constateert dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van het object, die nu is vastgesteld op € 104.000. Dit betekent dat de materiële geschilpunten zijn opgelost. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht vastgesteld, die door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed.
Wat betreft de immateriële schadevergoeding, oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn van twee jaar met 18 maanden is overschreden. De rechtbank volgt de lijn van de Hoge Raad en stelt de schadevergoeding vast op € 150, waarbij rekening is gehouden met de aard van de zaak en de overschrijding van de termijn. De rechtbank verdeelt de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar en de minister, waarbij de heffingsambtenaar € 16,67 en de minister € 133,33 moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht op hoger beroep.