In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 augustus 2021. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning uit 1969, vastgesteld op € 192.000 op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarprocedure niet heeft voldaan aan de verplichting om bepaalde gegevens te verstrekken, maar dat dit niet heeft geleid tot benadeling van belanghebbende. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100 wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van € 1.674. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de WOZ-waarde en de aanslag blijven gehandhaafd.