In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 augustus 2021. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 24 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak, een appartement op erfpachtgrond, vastgesteld op € 145.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, die de waarde te hoog vond, heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met ongeveer tien maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 100 toe. De rechtbank wijst het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding van € 1.674 toe aan belanghebbende, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 49. De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma op 28 november 2023.