ECLI:NL:RBZWB:2023:7940

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
BRE 22/1468
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de CO2-uitstoot van een Nissan Qashqai

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en is opgelegd op basis van een CO2-uitstoot van 179 gr/km, zoals vastgesteld door de RDW. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, betwist deze CO2-uitstoot en stelt dat deze onterecht is vastgesteld, verwijzend naar soortgelijke voertuigen met een lagere uitstoot van 130 gr/km. De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende en de inspecteur, waarbij de inspecteur stelt dat de CO2-uitstoot correct is vastgesteld volgens de geldende wet- en regelgeving.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de behandeling van het bezwaar en beroep binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 635 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Indien de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld, is tevens in geschil of de inspecteur een beroep kan doen op interne compensatie. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is deze niet te hoog. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.509 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Nissan Qashqai 1.3 DIG-T Tekna + met [nummer] (de auto). In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 130 gr/km, een historische nieuwprijs van € 38.275. een netto catalogusprijs van € 25.938 en een historische bruto Bpm van € 6.527.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Waardetaxaties.nl van 15 juni 2021. In dit rapport heeft de taxateur de handelsinkoopwaarde na schade berekend op € 8.851.
4.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd, omdat naar zijn mening moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 179 gr/km NEDC2 (170 gr/km WLTP) zoals deze door de RDW is vastgesteld. De inspecteur heeft evenals belanghebbende rekening gehouden met een historische nieuwprijs van € 38.275, een netto catalogusprijs van € 25.938 en een handelsinkoopwaarde na schade van € 8.851. De inspecteur heeft de historische bruto Bpm berekend op € 9.274.
4.3.
De inspecteur heeft op 30 november 2021 het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ontvangen. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
4.4.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van de RDW aan de inspecteur waarin het volgende over de auto is vermeld:

De NEDC waarde is berekend en de WLTP waarde is uit de typegoedkeur gehaald. Bij de
WLTP was er sprake van een range in de typegoedkeur, daarom is, zoals beschreven in de
werkinstructie bij de afwezigheid van een CVO, de hoogste waarde van deze range
overgenomen.

Motivering

CO2-uitstoot
5. Belanghebbende is primair van mening dat de inspecteur ten onrechte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 179 gr/km. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar soortgelijke voertuigen die, behoudens de CO2-uitstoot van 130 gr/km, vrijwel identiek zijn ten opzichte van de auto van belanghebbende. Volgens belanghebbende heeft de RDW een fout gemaakt bij de berekening van de CO2-uitstoot door de uitstoot te berekenen op basis van de Scandinavische rekenmethode in plaats van aan te sluiten bij de typegoedkeuring. Ter zitting is dit standpunt nader toegelicht en is gesteld dat het niet anders kan dan dat bij de berekening van de CO2-uitstoot door de RDW gebruik is gemaakt van de Scandinavische rekenmethode, omdat de uitkomst daarvan overeenkomt met de berekening van de gemachtigde bij de toepassing van de voornoemde rekenmethode. Bovendien is de RDW niet in staat om de CO2-uitstoot op basis van NEDC2 te berekenen aan de hand van de rekenmethode CO2mpas, aldus belanghebbende.
Het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [1] is volgens belanghebbende in dit geval niet van toepassing, omdat de uitstoot evident onjuist is vastgesteld. Indien dit wel zou worden gedaan dan is dit in strijd met het EU-recht, aldus belanghebbende. Uitgangspunt is namelijk de CO2-uitstoot bepaald op basis van de Verordening 2007/1151, zoals ook staat in artikel 9, elfde lid, van de Wet Bpm, en niet de (foutieve) vaststelling door de RDW. Voorts heeft belanghebbende toegelicht dat zij de RDW verzocht heeft om de CO2-uitstoot aan te passen, maar dat deze op de dag van de zitting (nog) niet was aangepast.
5.1
De inspecteur heeft verwezen naar de e-mail van de RDW en gesteld dat de RDW de WLTP waarde van de auto uit het typegoedkeuringsnummer heeft gehaald en de NEDC2 waarde heeft berekend (zie 4.4). De RDW heeft tijdens de keuring de CO2-uitstoot vastgesteld op 170 gr/km WLTP (179 gr/km NEDC2). De CO2-uitstoot is vastgesteld in overeenstemming met artikel 9, leden 11, 12 en 13, van de Wet Bpm en artikel 6a Uitvoeringsregeling Bpm. De inspecteur verwijst verder naar het arrest van 3 april 2020 [2] en concludeert dat belanghebbende geen beroep kan doen op de lagere CO2-uitstoot van de referentievoertuigen, omdat de CO2-uitstoot een kenmerk is van de auto en dus een vaststaand gegeven.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de RDW de CO2-uitstoot van de auto ten tijde van de zitting (nog) niet heeft aangepast. Verder volgt uit de e-mail van de RDW dat de CO2-uitstoot van de auto berekend is met inachtneming van de typegoedkeuring. [3] Belanghebbende heeft haar stelling dat de RDW de CO2-uitstoot onjuist heeft berekend, niet nader onderbouwd met een berekening. Dit geldt ook voor het standpunt dat de Scandinavische methode zou zijn toegepast. De rechtbank ziet in die stelling daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de RDW bepaalde CO2-uitstoot.
5.3.
De rechtbank verwerpt verder het standpunt van belanghebbende dat de CO2-uitstoot vastgesteld moet worden op de CO2-uitstoot van 130 gr/km van de ingebrachte referentievoertuigen, gelet op het hierboven aangehaalde arrest van 3 april 2020. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Evenmin is aannemelijk geworden dat de CO2-uitstoot berekend is in strijd met de Verordening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de historische bruto Bpm vastgesteld op € 9.274.
Historische nieuwprijs
6. De afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs [4] plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (samen de historische nieuwprijs), verminderd met de taxatiewaarde (de handelsinkoopwaarde). [5]
6.1.
Onder de catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. [6] Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [7]
6.2.
Tussen partijen is de (netto) catalogusprijs van € 25.938 niet in geschil. Belanghebbende is echter van mening dat de historische nieuwprijs vastgesteld moet worden op € 40.658 (netto catalogusprijs van € 25.938 vermeerderd met btw van € 5.446 en historische bruto Bpm van € 9.274). De verhoging van de historische nieuwprijs zou vervolgens moeten leiden tot vermindering van de naheffingsaanslag naar € 509.
6.3.
De inspecteur stelt dat de historische nieuwprijs van belang is voor de bepaling van de hoogte van de afschrijving en dat de afschrijving van de auto vanwege het ontbreken van een Nederlandse catalogusprijs bepaald wordt op basis van de afschrijving van Nederlandse referentievoertuigen. Het verhogen van de historische nieuwprijs met de (hogere) CO2-uitstoot van de auto zelf zou daarom volgens de inspecteur leiden tot een kunstmatige hogere afschrijving terwijl dit feitelijk niet aan de orde is bij Nederlandse referentievoertuigen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 [8] .
6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van 21 februari 2020 [9] volgt dat het belanghebbende vrij staat om ter bepaling van het afschrijvingspercentage binnen de door haar gebruikte koerslijst een referentievoertuig te kiezen waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de auto. Het is echter niet toegestaan om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot, omdat moet worden uitgegaan van de (met elkaar samenhangende) variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt. Het juiste afschrijvingspercentage moet worden vastgesteld aan de hand van de catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde met betrekking tot hetzelfde referentievoertuig. [10] Dit brengt mee dat in dat kader de bruto BPM ook wordt gebaseerd op dat referentievoertuig. Het standpunt van belanghebbende slaagt dus niet.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld. Gelet daarop behoeft de vraag ten aanzien van interne compensatie geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
7. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 30 november 2021 door de inspecteur ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 17 november 2023, dus binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 17 november 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.ECLI:NL:HR:2020:561, r.o. 3.4.
3.Bijlage 13 van het verweerschrift.
4.Als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm.
5.Artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm.
6.Artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm.
7.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
10.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.