Overwegingen
8. Een instelling kan op verzoek als ANBI worden aangemerkt indien zij aan verschillende eisen voldoet. Het kernvereiste houdt in dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt.Onder algemeen nut wordt onder andere aangemerkt ‘welzijn’, ‘gezondheidszorg’ en ‘jeugd- en ouderenzorg’.
9. Artikel 1a, eerste en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling AWR luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“1. Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
a. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met het totaal van haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft;
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt maar indien het een culturele instelling als bedoeld in artikel 1d betreft, ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft;
(…)
5. Onder algemeen nuttige activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: alle activiteiten die erop zijn gericht om de doelstelling van een algemeen nut beogende instelling te verwezenlijken of te bevorderen. Activiteiten zijn geen algemeen nuttige activiteiten indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht.”
10. Om te kunnen aannemen dat met de ontplooide werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut is beoogd, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat die werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen (de kwalitatieve toets). Het nastreven van een algemeen belang dient vastgelegd te zijn in de statuten en de feitelijke werkzaamheden moeten in overeenstemming zijn met het algemeen belang dat in de statuten is vastgelegd.
11. Daarnaast wordt verlangd dat het beoogde doel voor meer dan 90 procent ten bate van het algemeen belang strekt, en niet ten bate van een particulier belang (de kwantitatieve toets). In deze voorwaarden ligt besloten de eis dat de desbetreffende instelling haar werkzaamheden richt op het dienen van voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend. Immers, als aan deze eis niet wordt voldaan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de werkzaamheden van die instelling erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen.
12. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat belanghebbende kwalificeert als ANBI bij belanghebbende ligt, aangezien het gaat om een verzoek om een begunstigende regeling. Belanghebbende moet daarom tegenover de gemotiveerde stellingname van de inspecteur aannemelijk maken dat zij voldoet aan de krachtens de wet gestelde voorwaarden om te worden aangemerkt als ANBI.
13. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende gedurende het jaar verschillende activiteiten organiseert. Er worden activiteiten georganiseerd die (mogelijk) het algemeen nut dienen en activiteiten die gericht zijn op ontspanning en vermaak van leden. Die laatste categorie activiteiten is niet zonder nadere onderbouwing aan te merken als gericht op het algemeen belang. Belanghebbende heeft geen dan wel onvoldoende inzicht gegeven welke activiteiten exact, met welk doel en ten behoeve van wie gedurende het jaar worden verricht. Nu dat inzicht noodzakelijk is voor het beoordelen of aan de kwantitatieve toets wordt voldaan heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank het verzoek terecht afgewezen.
14. Belanghebbende stelt zich voor dat geval op het standpunt dat het niet-verlenen van de ANBI-status in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar een aantal instellingen die naar eigen zeggen vergelijkbare activiteiten verrichten en wel de ANBI-status hebben, zijnde [vereniging 1] , [vereniging 2] en [vereniging 3] , [KBO 2] en [KBO 3] .
15. De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar genoemde instellingen met ANBI-status in gelijke omstandigheden verkeren. Volgens de inspecteur is belanghebbende alleen vergelijkbaar met de twee aangedragen KBO’s, maar is de ANBI-status van die KBO’s inmiddels ingetrokken. Met de overige door belanghebbende aangedragen instellingen is zij niet vergelijkbaar. Nu de bewijslast dat aan de voorwaarden voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt voldaan op belanghebbende rust en zij niet in die bewijslast is geslaagd moet het beroep worden afgewezen, aldus de inspecteur.
16. Anders dan belanghebbende stelt, rust in beginsel de bewijslast bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel op degene die dat beroep doet. De bewijslast om aannemelijk te maken dat de genoemde instellingen vergelijkbaar zijn met belanghebbende rust op belanghebbende en is naar het oordeel van de rechtbank ook redelijk verdeeld. De inspecteur betwist in deze de vergelijkbaarheid. Belanghebbende heeft onvoldoende stukken ingebracht ten aanzien van haar feitelijke activiteiten (zie onder 13) maar ook geen stukken verstrekt over de activiteiten van de diverse instellingen waarmee zij stelt vergelijkbaar te zijn. Reeds hierom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.