ECLI:NL:RBZWB:2023:7820

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
AWB- 23_2215
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op een aanvullende beurs voor studiefinanciering door de Dienst Uitvoering Onderwijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) inzake haar aanspraak op een aanvullende beurs voor studiefinanciering beoordeeld. Eiseres, die sinds september 2021 een Hbo-opleiding volgt, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van DUO van 22 oktober 2022, waarin haar aanvullende beurs voor het jaar 2023 op nihil was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op het inkomen van haar ouders in het peiljaar 2021, waarbij het inkomen van haar vader op € 45.469,- en dat van haar moeder op € 49.482,- was vastgesteld. Eiseres betoogde dat er een bijdragevrije voet voor haar vader moest worden toegepast, gezien zijn deelname aan een schuldhulpverleningstraject.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres beoordeeld en vastgesteld dat DUO de aanvullende beurs op goede gronden op € 0,- heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de wet- en regelgeving, zoals de Wet studiefinanciering 2000, niet voorziet in een uitzondering voor ouders in een schuldsaneringstraject. Eiseres had ook geen recht op een dubbele bijdragevrije voet voor haar moeder, omdat de vader niet overleden was en de situatie niet vergelijkbaar was met die van een weigerachtige of onvindbare ouder.

De rechtbank concludeerde dat DUO de bestendige gedragslijn correct had toegepast en dat er geen sprake was van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en zij kwam niet in aanmerking voor een aanvullende beurs over het studiefinancieringstijdvak 2023. De rechtbank wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2215 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.T.G. Huisman),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres inzake haar aanspraak op een aanvullende beurs.
Met het besluit van 22 oktober 2022 (primaire besluit) heeft DUO eiseres geen aanvullende beurs voor het jaar 2023 toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 21 februari 2023 heeft DUO het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en namens DUO mr. G.J.M. Naber en mr. M.M. Remmelts.

Feiten en omstandigheden

2. Eiseres volgt sinds september 2021 de Hbo-opleiding ‘Trend Research & Concept Creation in Lifestyle’ aan de Fontys Hogeschool en ontvangt studiefinanciering. Haar ouders zijn sinds 2011 gescheiden.
Bij besluit van 22 oktober 2022 heeft DUO aangegeven dat eiseres vanaf 1 januari 2023 geen aanvullende beurs zal ontvangen. Hierbij is gerekend met een inkomen in het peiljaar 2021 van de vader van eiseres van € 45.469,- en van de moeder van eiseres van € 49.482,-.
Tegen dit besluit heeft zij bezwaar gemaakt. Eiseres wijst onder meer op stukken waaruit volgt dat voor 2022 het inkomen van haar vader handmatig op € 0,- is gezet.
Nadat duidelijk is geworden dat de vader van eiseres in een schuldhulpverleningstraject zit, heeft DUO dit op 13 januari 2023 verwerkt.
DUO geeft in een brief van 3 februari 2023 aan dat de bijdragevrije voet van € 17.603,17 voor de vader van eiseres in het jaar 2023 als inkomen is gehanteerd. De ouderbijdrage voor de vader is hierdoor nihil. Het inkomen van de moeder is zodanig hoog dat de gezamenlijke ouderlijke bijdrage hoger is dan de aanvullende beurs. De aanvullende beurs voor 2023 is daarom op € 0,- vastgesteld. Omdat niets is gewijzigd, heeft eiseres geen nieuw bericht van DUO ontvangen.
Bj het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of DUO de aanvullende beurs voor het jaar 2023 op goede gronden op € 0,- heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
4. Eiseres stelt dat ten aanzien van haar vader een bijdragevrije voet moet worden toegepast. Zij heeft DUO verzocht uit te leggen op grond van welke bepaling ten aanzien van haar vader geen bijdragevrije voet is toegepast. In het bestreden besluit stelt DUO dat wél een bijdragevrije voet wordt toegepast. Wat in het bestreden besluit is opgenomen, komt niet overeen met hetgeen DUO in de brief van 18 mei 2022, gericht aan haar moeder [naam], heeft aangegeven. Het bestreden besluit is hierdoor onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. DUO verwijst naar beleid voor de situatie waarbij een ouder in de schuldsanering zit. Het is echter onduidelijk of dit is neergelegd in een beleidsregel. Eiseres wijst op het bepaalde in artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens eiseres moet voor de moeder een dubbele bijdragevrije voet worden toegepast, naar analogie van artikel 3.14, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Daarbij dient rekening te worden gehouden met het doel van de aanvullende beurs. Het is duidelijk dat de vader, vanwege het schuldsaneringstraject, geen ouderlijke bijdrage kan leveren. Eiseres wil dat met toepassing van de hardheidsclausule het inkomen van vader op nihil wordt gezet of dat zijn inkomen naar analogie van artikel 3.14 Wsf 2000 buiten beschouwing wordt gelaten. De situatie van eiseres is hiermee vergelijkbaar, nu slechts één ouder kan bijdragen. Eiseres benadrukt dat haar ouders in 2011 zijn gescheiden. Indien het contact met de vader zou zijn verbroken, had eiseres zich zonder meer op het bepaalde in artikel 3.14 van de Wsf 2000 kunnen beroepen. Nu wordt de moeder van eiseres gestraft voor het feit dat zij zich ervoor heeft ingespannen dat eiseres contact met haar vader onderhield. Eiseres stelt dat zij uit de brief van DUO van 18 mei 2022 en de rekenhulp op de website van DUO heeft mogen concluderen dat er een dubbele bijdragevrije voet voor haar moeder zou gelden. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat zij een aanvullende beurs zou krijgen. Door de wijze waarop DUO rekening houdt met het schuldsaneringstraject van de vader, is sprake van onevenredig nadeel voor eiseres. Zij doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
Standpunt van DUO
5. DUO heeft aangegeven dat indien een ouder zich in een schuldsaneringstraject bevindt, op grond van het beleid van DUO met toepassing van de hardheidsclausule een fictief ouderlijk inkomen wordt gehanteerd ter hoogte van het normbedrag van de bijdragevrije voet. De bijdragevrije voet is voor de vader van eiseres in 2023 conform het daarvoor geldende beleid vastgesteld op € 17.603,17. Het inkomen wordt dienovereenkomstig geregistreerd zodat voor deze ouder een bijdrage van € 0,- is berekend
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt DUO dat eiseres op de rekenhulp heeft ingevuld dat het inkomen van de vader € 0,- was. Dit is niet juist, er dient met een fictief inkomen ter hoogte van de bijdragevrije voet te worden gerekend.
Er is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De besluitvorming ten aanzien van de ene ouder die in de schuldhulpverlening zit, kan niet leiden tot een lagere bijdrage van de andere ouder die niet in een schuldhulpverleningstraject zit.
Beoordeling van het geschil
6.1
In geschil is de hoogte van de aanvullende beurs van eiseres die over het jaar 2023 op nihil (€ 0,-) is vastgesteld.
In artikel 3.8 van de Wsf 2000 is bepaald dat de aanvullende beurs afhankelijk is van het inkomen van de ouders. Uit artikel 3.13 van de Wsf 2000 volgt dat de hoogte van de aanvullende beurs het maximumbedrag is van de aanvullende beurs minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Uit de wetsgeschiedenis [1] blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een studiefinancieringssysteem op te zetten waarbij naast de student, ook de ouder en de overheid meebetalen aan de opleiding en het levensonderhoud. Indien de ouders onvoldoende inkomen hebben, draagt de overheid bij in de vorm van een aanvullende beurs. De hoogte van de aanvullende beurs is afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend aan de hand van de artikelen 3.9 tot en met 3.13 van de Wsf 2000.
6.2
De hoofdregel is dat het toetsingsinkomen van beide ouders bepalend is bij de berekening van de ouderbijdrage. Dit volgt uit artikel 3.9, eerste lid, van de Wsf 2000. De wet voorziet niet in een mogelijkheid daarvan af te wijken, bijvoorbeeld voor het geval dat (één van beide) ouders in een schuldhulpverleningstraject zit(ten). Het uitgangspunt blijft het toetsingsinkomen.
6.3
In bepaalde situaties kan vasthouden aan deze regel leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000. Dit is bijvoorbeeld het geval indien (één van de) ouders in een schuldhulpverleningstraject zit. DUO heeft voor die situatie de bestendige gedragslijn dat een fictief ouderlijk inkomen wordt gehanteerd ter hoogte van het normbedrag voor de bijdragevrije voet, zodat er ten aanzien van de ouder die zich in een schuldhulpverleningstraject bevindt wordt uitgegaan van een ouderlijke bijdrage van € 0,-. Met deze gedragslijn heeft DUO invulling gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtbank acht dit niet onredelijk en stelt vast dat DUO toepassing heeft gegeven aan de bestendige gedragslijn.
Artikel 4:82 van de Awb
7.1
Eiseres heeft verwezen naar artikel 4:82 van de Awb. Voor zover eiseres hiermee bedoelt te zeggen dat de vaste gedragslijn niet op schrift is gesteld en DUO daarom ter motivering van het besluit niet kan volstaan met verwijzing naar de vaste gedragslijn, wijst de rechtbank op het volgende.
7.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] geldt dat ter motivering van een besluit niet kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragsregel. Dit neemt echter niet weg dat bij de motivering van een besluit de inhoud van een vaste gedragsregel tot uitgangspunt kan worden genomen, zoals DUO heeft gedaan. DUO heeft dan ook niet in strijd met artikel 4:82 van de Awb gehandeld.
Dubbele bijdragevrije voet?
8.1
Eiseres stelt dat de werkwijze van DUO onredelijk is. Er moet volgens haar worden uitgegaan van toetsingsinkomen van € 0,- voor haar vader, in plaats van een toetsingsinkomen ter hoogte van de bijdragevrije voet. De ouderlijke bijdrage van haar moeder zou dan moeten worden verlaagd met de (dubbele) bijdragevrije voet, dit naar analogie van artikel 3.14, tweede lid, van de Wsf 2000. Volgens eiseres pakt de werkwijze van DUO onredelijk uit, aangezien in andere situaties waarbij een van de ouders is overleden of een van de ouders onvindbaar dan wel weigerachtig is, wel een dubbele vrije voet wordt gehanteerd voor de andere ouder.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om in de situatie van eiseres uit te gaan van dubbele bijdragevrije voet voor de moeder van eiseres. Op grond van de Wsf 2000 is een dubbele vrije voet voor een ouder slechts mogelijk indien sprake is van een van de ouders die is overleden [3] of indien sprake is van een weigerachtige of onvindbare ouder als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000. [4]
De vader van eiseres is niet overleden, zodat toepassing van artikel 3.9, tweede lid, van de Wsf 2000 niet aan de orde is.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres aldus dat zij met een beroep op de hardheidsclausule een loskoppeling van (het inkomen van) haar vader naar analogie van artikel 3.14 van de Wsf 2000 voor ogen heeft. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanknopingspunten. De situatie van eiseres is immers niet vergelijkbaar met die van studenten met een weigerachtige of onvindbare ouder als bedoeld in artikel 3.14 van de Wsf 2000. Bovendien wijkt de situatie van eiseres niet af van de situatie waarbij één ouder in een bepaald peiljaar een erg laag inkomen heeft. In een dergelijk geval wordt ook niet een dubbele vrije voet bij de andere ouder toegepast.
Vertrouwensbeginsel
9.1
Eiseres heeft verder gesteld dat zij uit de brief van DUO van 18 mei 2022 gericht aan haar moeder en de rekenhulp op de website van DUO de verwachting mocht ontlenen dat er ten aanzien van de moeder van eiseres gerekend zou worden met een dubbele bijdragevrije voet.
9.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [5]
Brief van 18 mei 2022
9.3.1
Eiseres wijst allereerst op de brief van DUO van 18 mei 2022 gericht aan haar moeder, waarin DUO een nadere specificatie over de aanvullende beurs voor het jaar 2022 heeft gegeven. Volgens eiseres geeft DUO in deze brief aan dat de rekenhulp uitgaat van een ouderbijdrage waarbij voor beide ouders de bijdragevrije voet geldt. In de situatie van eiseres is de ouderbijdrage voor de vader handmatig op € 0,- gezet. Daarmee is ook de bijdragevrije voet van de vader op € 0,- komen te staan. Voorts wordt de aftrek voor een meetellend kind bij vader niet in mindering gebracht. Volgens eiseres is bij de berekening het inkomen van de vader op nihil gezet en de ouderbijdrage ook. Dit is volgens eiseres anders dan in de beslissing op bezwaar is aangegeven.
9.3.2
De rechtbank leest in de brief van 18 mei 2022 van DUO onder het kopje ‘daadwerkelijke berekening’ dat bij het inkomen van ouder 2 (de vader) N.V.T. is ingevuld. Het inkomen van ouder 1 (de moeder) bedroeg na aftrek van de bijdrage vrije voet
€ 29.773,85. Aan de hand hiervan heeft DUO berekend dat de aanvullende beurs van eiseres op € 0,- dient te worden vastgesteld.
De rechtbank ziet, anders dan eiseres heeft betoogd, niet dat in deze brief voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs een andere berekeningswijze is gehanteerd dan in het bestreden besluit. Ook ziet de rechtbank hierin niet dat er sprake zou zijn van een opgewekt vertrouwen dat een dubbele bijdragevrije voet zou worden toegepast bij het inkomen van de moeder. Anders dan eiseres kennelijk meent kan zij aan de brief van DUO van 18 mei 2022 niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen aan haar een aanvullende beurs zou worden toegekend.
Rekenhulp op website DUO
9.4.1
Eiseres wijst verder op de rekenhulp op de website van DUO. Zij heeft deze rekenhulp ingevuld en bij het inkomen van haar vader € 0,- ingevuld. Dit leidt volgens de rekenhulp tot een bedrag van € 181,89 aan aanvullende beurs. Indien de optie ‘inkomen niet meetellen’ wordt aangevinkt bij vader, dan volgt het bedrag van € 151,64 aanvullende beurs.
9.4.2
DUO merkt terecht op dat eiseres niet met het fictieve inkomen ter hoogte van de bijdragevrije voet heeft gerekend. Zij heeft ten onrechte als inkomen van de vader € 0,- ingevoerd. Reeds daarom kan zij aan de uitkomsten van de rekenhulp geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen. Overigens staat op de website bij de rekenhulp nadrukkelijk vermeld dat deze rekenhulp niet moet worden gebruikt in geval van faillissement of schuldhulpverlening. In die situaties geeft de rekenhulp geen juiste schatting. Het beroep van eiseres slaagt dan ook niet.
Evenredigheidsbeginsel
10.1
Volgens eiseres wordt, indien het inkomen van haar vader op nihil zou worden gezet of indien zijn inkomen op de voet van artikel 3.14 van de Wsf 2000 buiten beschouwing zou worden gelaten, er (wel) tweemaal met een bijdragevrije voet voor haar moeder gerekend. Dit zou recht doen aan de situatie van eiseres, nu de aanvullende beurs is bedoeld voor studenten met ouders die weinig kunnen bijdragen. Het desondanks niet hanteren van een dubbele bijdragevrije voet is volgens eiseres onevenredig. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 14 juni 2018. [6]
10.2
Met DUO is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van strijd met evenredigheidsbeginsel. De besluitvorming ten aanzien van de vader kan niet leiden tot een lagere ouderlijke bijdrage voor de moeder. Het inkomen van de moeder van eiseres is bovendien zodanig hoog dat eiseres reeds daarom niet voor een aanvullende beurs in aanmerking komt. Voor zover eiseres heeft gewezen op de brief van de minister van 14 juni 2018, overweegt de rechtbank dat in deze brief allereerst een algemene uitleg wordt gegeven over de hoogte van de aanvullende beurs en situaties wanneer het inkomen van een ouder buiten beschouwing kan worden gelaten. Verder wordt in deze brief ingegaan op een specifieke situatie van een student, van wie het verzoek om het inkomen van de vader buiten beschouwing te laten is afgewezen. Bij deze student zat net als bij eiseres een ouder in een schuldsaneringstraject. Als gevolg daarvan is de ouderlijke bijdrage in die zaak door DUO op € 0,- vastgesteld. Voor de berekening van de aanvullende beurs is daarnaast rekening gehouden met het inkomen van de moeder. Op het moment dat het schuldsaneringstraject eindigt, kan het inkomen van de vader wel invloed hebben op de hoogte van de aanvullende beurs. In de situatie van eiseres heeft DUO op eenzelfde wijze gehandeld. Het inkomen van de vader is namelijk vastgesteld op de bijdragevrije voet, waardoor de ouderlijke bijdrage van de vader op € 0,- uitkomt. De brief van de minister van 14 juni 2018 onderschrijft naar het oordeel van de rechtbank de handelswijze van DUO. Er is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Aan de omstandigheden van eiseres is DUO voldoende tegemoetgekomen met toepassing van de bestendige gedragslijn zoals hiervoor onder 6.3 is weergegeven.
Berekening hoogte aanvullende beurs
11. DUO heeft met toepassing van de hiervoor genoemde bestendige gedragslijn kunnen rekenen met een inkomen van de vader gelijk aan de bijdragevrije voet. Aan de hand van deze berekening is DUO tot de conclusie gekomen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een aanvullende beurs omdat het inkomen van de moeder te hoog is. De rechtbank volgt dit standpunt. Tegen de berekening als zodanig zijn ook geen gronden gericht. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de berekening.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard. Eiseres komt niet in aanmerking voor aanvullende beurs over het studiefinancieringstijdvak 2023. Er bestaat geen aanleiding om DUO te veroordelen in de proceskosten. Ook krijgt eiseres het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier op 1 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage - Wettelijk kader

Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)

Artikel 3.8 (aanvullende beurs)
De hoogte van de aanvullende beurs is het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.9 (Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage beroepsonderwijs)
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de deelnemer in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64 [per 1 januari 2023: € 19.625,25]. Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een deelnemer die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43 [per 1 januari 2023: € 24.898,37].
3. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a. de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b. € 363 voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5. Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op een deelnemer die uitsluitend een de reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.9a (Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage hoger onderwijs)
Artikel 3.9 is van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:
a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000 [ per 1 januari 2023: € 17.613,07]; en
b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004 [ per 1 januari 2023: € 22.314,61].
Artikel 3.13 (Veronderstelde ouderlijke bijdrage)
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. Indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is, wordt deze vastgesteld op nihil.
3. Bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage per studerend kind wordt de bijdrage verdeeld over de studerende kinderen van een ouder indien:
a. meer dan een van deze kinderen voor de betreffende maand aanspraak heeft op studiefinanciering; en
b. de kinderen voor de betreffende maand een aanvullende beurs hebben aangevraagd.
4. Bij de verdeling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het derde lid, wordt een kind dat tevens onder de reikwijdte van artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, valt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3.14 (Weigerachtige of onvindbare ouders)
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 (Hardheidsclausule)
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:82
Ter motivering van een besluit kan slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1999-2000, 26873, nr. 3, p. 2.
3.Dit staat in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin van de Wsf 2000.
4.Dit staat in artikel 3.14, tweede lid, van de Wsf 2000.
6.TK, vergaderjaar 2017-2018, 24 724, nr. 165