Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontving een bijstandsuitkering van het college. Naar aanleiding van een melding van 15 januari 2019 heeft het college onderzoek verricht naar gegevens van eiseres die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van haar uitkering.
In een besluit van 18 juni 2019 heeft het college het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 december 2016 ingetrokken. In een beslissing op bezwaar van 30 januari 2020 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard. Omdat geen rechtsmiddelen tegen dit besluit zijn aangewend, staat dit in rechte vast.
In het primaire besluit heeft het college een bedrag van € 36.732,- aan ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 27 mei 2019 teruggevorderd van eiseres. In het bestreden besluit heeft het college haar bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college is hij ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet verplicht om de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen over de periode van 1 december 2016 tot en met 27 mei 2019. Volgens het college is geen sprake van dringende redenen die maken dat moest worden afgezien van terugvordering.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres is het bestreden besluit onbevoegd genomen, omdat het primaire besluit en het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ondertekend door dezelfde persoon. Eiseres stelt verder dat ten onrechte bijstand is teruggevorderd over de periode na 19 april 2017, omdat de grondslag voor de terugvordering ligt in het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 19 april 2017. Eiseres stelt verder dat zij voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit alsnog alle gegevens heeft overgelegd om haar recht op bijstand vanaf 1 december 2016 vast te stellen. Het college stelt in dit verband ten onrechte dat het intrekkingsbesluit van 18 juni 2019 onherroepelijk is, waardoor hier niet meer op kan worden teruggekomen. Volgens eiseres had het college ook moeten afzien van de betrokken terugvordering wegens de aanwezigheid van dringende redenen. Eiseres heeft de rechtbank verder verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante wettelijke bepalingen
4. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb, bepaalt, voor zover hier van belang, dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. Een besluit tot terugvordering van een bijstandsuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit betekent dat het aan het college is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en dat op hem de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van het recht op bijstand. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 november 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2939). Is het bestreden besluit onbevoegd genomen?
6. Het primaire besluit is onder mandaat genomen en ondertekend door de Directeur Samenleving van het college. Het bestreden besluit is vervolgens ook ondertekend door deze persoon. Hierdoor is sprake van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
Het voorgaande brengt mee dat de beslissing op bezwaar onbevoegdelijk is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierdoor benadeeld, nu niet kan worden gezegd dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak geschorst om het college in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing in te dienen van zijn standpunt op dit onderwerp. Het college heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Het bestreden besluit kan daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank wijst de zaken terug naar het college zodat het gebrek hersteld kan worden. Het college kan dit doen door het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen, door het nemen van een bekrachtigingsbesluit. Om het geschil zoveel als mogelijk te beslechten zal de rechtbank in het hiernavolgende ingaan op de andere geschilpunten.
Mocht het college bijstand terugvorderen over de periode na 19 april 2017?
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat ten onrechte bijstand is teruggevorderd over de periode na 19 april 2017, omdat de grondslag voor de terugvordering ligt in het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 19 april 2017. Het college moet ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet namelijk alle ten onrechte verleende bijstand terugvorderen die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht is verstrekt, en dus niet enkel de bijstand die is verleend over de periode waarover het recht niet kan worden vastgesteld. De rechtbank acht in dit verband van belang dat in het intrekkingsbesluit van 18 juni 2019 – dat is gehandhaafd in de onherroepelijke beslissing op bezwaar van 30 januari 2020 – is opgenomen dat eiseres tot en met 27 mei 2019 teveel uitkering heeft ontvangen. Dat eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de periode van 20 april 2017 tot en met 27 mei 2019 is als zodanig ook niet (onderbouwd) door haar betwist.
Had het college moeten terugkomen op het intrekkingsbesluit van 18 juni 2019?
8. De rechtbank volgt eiseres ook niet in wat zij aanvoert over het terugkomen op het intrekkingsbesluit van 18 juni 2019, omdat dit een onderwerp is dat buiten de omvang van dit geding valt. In het bestreden besluit is namelijk geen inhoudelijk standpunt hierover ingenomen door het college, zodat dit ook niet kan worden getoetst door de rechtbank. De enkele gestelde omstandigheid dat de wet – in het bijzonder artikel 4:6 van de Awb – zich niet verzet tegen het doen van een herzieningsverzoek tijdens de bezwaarfase doet aan het voorgaande niet af. Het college heeft in aparte besluitvorming beslist over het verzoek van eiseres om terug te komen op het intrekkingsbesluit, te weten een besluit van 11 oktober 2021 en een beslissing op bezwaar van 29 april 2022. Deze besluitvorming staat centraal in de zaak met procedurenummer 22/2742 PW, waarin de rechtbank vandaag uitspraak heeft gedaan. Indien en voor zover die uitspraak aanleiding geeft voor het herzien van de beslissing op bezwaar van 29 april 2022, zal het college wel moeten bezien wat de consequenties daarvan zijn voor de besluitvorming over de terugvordering van verleende bijstand die centraal staat in deze procedure.
Is sprake van dringende redenen om af te zien van terugvordering?
9. De stelling van eiseres dat het college had moeten afzien van terugvordering wegens de aanwezigheid van dringende redenen slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1258), kunnen genoemde redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. 10. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres aanvoert geen aanleiding om aan te nemen dat de bestreden terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen, nu zij dit niet nader heeft onderbouwd met schriftelijke stukken. Daarbij komt dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering en eiseres bij de invordering als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
11. Eiseres heeft verder de rechtbank verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
12. Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
13. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. Het college heeft het bezwaar van eiseres op 2 maart 2021 ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 2 maart 2023 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
14. De redelijke termijn is overschreden met ongeveer acht maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. Omdat de behandeling van het bezwaar ongeveer vier en een halve maand heeft geduurd, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,-. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
15. Onder bovenstaande omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Het college moet binnen zes weken opnieuw een beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).