ECLI:NL:CRVB:2023:1258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
22 / 930 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

In deze uitspraak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van appellanten. De kern van de zaak betreft de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering van bijstand. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden en appellante ontving sinds 8 september 2014 een WIA-uitkering. Het college ontdekte dat sinds 1 januari 2019 de WIA-uitkering niet meer op de bijstand in mindering was gebracht, wat leidde tot een rechtmatigheidsonderzoek. Het college concludeerde dat terugvordering mogelijk was over de periode na 1 augustus 2019.

Met besluiten van 21 en 22 april 2020 heeft het college de bijstand van appellanten herzien en een bedrag van € 1.661,08 netto en € 4.972,98 bruto teruggevorderd. Het college verklaarde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond, met als argument dat appellanten dit hadden kunnen begrijpen en dat de terugvordering terecht was. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de terugvordering in stand gelaten. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad beoordeelt of de rechtbank de terugvordering terecht in stand heeft gelaten. Appellanten voerden aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege gezondheidsklachten van appellant. De Raad oordeelt echter dat de omstandigheden die appellanten naar voren hebben gebracht geen dringende redenen vormen om van terugvordering af te zien. De stelling dat appellanten niet wisten dat zij te veel bijstand ontvingen, is op zichzelf geen dringende reden. De medische situatie van appellant is ook niet voldoende onderbouwd om als dringende reden te gelden. Het hoger beroep slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de terugvordering in stand blijft. Appellanten krijgen geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/930 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2022, 20/9502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellanten in een regiebrief laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en vragen gesteld over wat appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht. De Raad heeft appellanten daarbij onder meer in de gelegenheid gesteld om het beroep nader toe te lichten of, als zij dat niet willen of kunnen, om toestemming te geven om de zaak zonder zitting af te doen. De Raad heeft appellanten daarbij gewezen op het recht om ter zitting te worden gehoord. Appellanten hebben in reactie op de regiebrief te kennen gegeven dat zij geen behoefte hebben aan een zitting. Omdat het college daarna niet om een zitting heeft gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad een besluit van het college over de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van appellanten. In de kern gaat het in deze zaak alleen nog om de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering van bijstand.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden. Daarnaast ontving appellante sinds 8 september 2014 een WIA-uitkering, die maandelijks op de bijstand van appellanten in mindering werd gebracht. Het college is er na een melding van de afdeling Fraudebestrijding achter gekomen dat sinds 1 januari 2019 per abuis de WIA-uitkering niet meer op de bijstand van appellanten in mindering is gebracht. In het kader van een vervolgens ingesteld rechtmatigheidsonderzoek concludeert het college dat op grond van rechtspraak van de Raad geen terugvordering kan plaatsvinden over de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 augustus 2019, maar wel over de periode daarna.
1.2.
Met het besluit van 21 april 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 herzien. Met het besluit van 22 april 2020 heeft het college over de periode van 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 een bedrag van € 1.661,08 (netto) van appellanten teruggevorderd en over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 4.972,98 (bruto).
1.3.
Met het besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 21 april 2020 en 22 april 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat per vergissing sinds januari 2019 de WIA-uitkering niet meer in mindering is gebracht op de bijstand, appellanten dit hadden kunnen begrijpen en daarom op grond van art. 58, tweede lid, onder e, van de Participatiewet de bijstand kan worden teruggevorderd. Omdat appellanten van het ontstaan van de schuld wel een verwijt gemaakt kan worden, is de terugvordering terecht gebruteerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit – voor zover dat ziet op de brutering – gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellanten niet kan worden verweten dat zij in 2019 de vordering niet hebben betaald. Om die reden kon het college geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot brutering.
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de terugvordering in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank de terugvordering terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat moet worden afgezien van terugvordering op grond van dringende redenen. Deze redenen zijn gelegen in de omstandigheid dat appellanten niet wisten dat zij te veel bijstand ontvingen en verder in de gezondheidsklachten van appellant, die kampt met een ernstige levensbedreigende ziekte.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene(n). Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Daarbij komt dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering en betrokkenen bij de invordering als schuldenaren de bescherming hebben van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.
In de omstandigheden die appellanten naar voren hebben gebracht zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. De stelling dat appellanten niet wisten dat zij te veel bijstand ontvingen vormt op zichzelf geen dringende reden als bedoeld in 4.2, alleen al niet omdat dit geen gevolg is van de terugvordering. De medische situatie van appellant vormt evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien. Appellanten hebben niet gesteld en ook niet onderbouwd dat appellant als gevolg van de terugvordering (in toenemende mate) ernstige gezondheidsklachten heeft gekregen.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.V. Kamphuis

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457.