ECLI:NL:RBZWB:2023:7709

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3701
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van het UWV om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Eiser, die eerder als jongerenwerker heeft gewerkt, heeft zich in 2009 ziek gemeld vanwege hoofdpijn- en psychische klachten, later vergezeld door visusklachten. Het UWV heeft in 2015 vastgesteld dat eiser per 9 februari 2015 niet toegenomen arbeidsongeschikt was uit dezelfde oorzaak als waarvoor eerder een WIA-uitkering was geweigerd. De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig genoeg is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de visusproblemen van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan eiser wordt vergoed en de proceskosten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert op 31 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3701 WIA
uitspraak van 31 oktober 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [plaats] , eiser,
gemachtigde: mr. C.F.A. Cadot,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen.
1.1 Het UWV heeft met het besluit van 16 juli 2021 (primair besluit) geweigerd eiser een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 9 februari 2015 omdat er per die datum geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekte-oorzaak als waarvoor eiser eerder WIA-uitkering is geweigerd.
Met het bestreden besluit van 7 juni 2022 heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2 Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3 De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, en mr. M.A. van Grinsven als gemachtigde van het UWV.
1.4 De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser is werkzaam geweest als jongerenwerker bij de [werkgever 1] . Hij heeft zich op 7 december 2009 ziek gemeld vanwege hoofdpijn- en psychische klachten. Later zijn daar visusklachten bijgekomen. Nadien is eiser in het kader van een re-integratietraject gaan werken als algemeen medewerker bij [werkgever 2] . Eiser heeft zich op 14 november 2012 ziek gemeld vanwege visusklachten.
Op 9 juni 2014 heeft eiser een uitkering ingevolge de WIA aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft eiser vermeld dat hij vanaf december 2009 arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts van het UWV heeft in een rapport van 3 september 2014 vermeld dat eiser zichzelf per 10 januari 2011 hersteld heeft gemeld en dat eiser daarna via de gemeente is gaan werken als algemeen medewerker bij [werkgever 2] . Die verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er sprake is van beperkingen vanwege een oogaandoening en een handaandoening. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2014. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen onveranderd zijn sinds 5 december 2011 (104 weken na 7 december 2009). De arbeidsdeskundige heeft de werkzaamheden als algemeen medewerker bij re-integratiebedrijf [werkgever 2] aangemerkt als maatgevende arbeid en eiser in staat geacht deze werkzaamheden te verrichten. Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het UWV geweigerd eiser met ingang van 30 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het UWV het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2014 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2015 ongegrond verklaard bij uitspraak van 2 februari 2016, 15/2610 WIA.
Omdat eiser vanaf 5 december 2011 aanspraak heeft gemaakt op een WIA-uitkering, heeft het UWV na een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling bij besluit van 17 december 2018 geweigerd eiser met ingang van 5 december 2011 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar daartegen heeft het UWV bij besluit van 18 juli 2019 ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2016 door eiser ingestelde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geleid tot een uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2020:3094) van 9 december 2020 waarbij het beroep tegen het besluit van 19 maart 2015 gegrond werd verklaard, dat besluit werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 18 juli 2019 ongegrond is verklaard.
Daarmee staat in rechte vast dat eiser per 5 december 2011 geschikt is voor de maatgevende arbeid van jongerenwerker en dat hij (op basis van een theoretische schatting) minder dan 35% arbeidsongeschikt is in het kader van de WIA per die datum.
3. Aan het bestreden besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat eiser per 9 februari 2015 niet toegenomen arbeidsongeschikt was uit dezelfde oorzaak als waarvoor eerder, per 5 december 2011, toekenning van een WIA-uitkering is geweigerd. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden
.
Bij deze beoordeling is van belang of eiser een toename van medische beperkingen heeft en
of hij daardoor in toegenomen mate niet meer in staat is met arbeid inkomsten te
verwerven.
4. De rechtbank is van oordeel dat het UWV ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser per 9 februari 2015 niet toegenomen arbeidsongeschikt was uit dezelfde oorzaak als waarvoor hem per 5 december 2011 een WIA-uitkering is geweigerd.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
6.1 [verzekeringsarts] heeft het dossier bestudeerd inclusief de informatie van eisers (waarnemend) huisarts [naam 1] van 30 april 2021, naast informatie van eisers [oogarts] van 18 oktober 2019, Verder heeft hij eiser onderzocht op zijn spreekuur van 8 april 2021. [verzekeringsarts] heeft gerapporteerd dat eiser meent dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is per 9 februari 2015 vanwege visusproblemen en psychische problemen. Verder ervaart eiser belemmeringen in het persoonlijk en sociaal functioneren, ontstaan door een belangrijk live event in 2018. Dit is echter een andere ziekte-oorzaak.
Hij heeft volgens [verzekeringsarts] benutbare mogelijkheden. Uit de al aanwezige stukken blijkt de verzekeringsarts dat de visus niet anders is dan in 2014 en in 2011. Hij ziet dan ook geen argumenten dat er op 9 februari 2015 toegenomen beperkingen zijn. Dit blijkt volgens hem ook al uit de vorige rapportages en uit de toen opgevraagde informatie.
Eiser is wegens toegenomen klachten van het zicht op 18 oktober 2020 (de rechtbank leest: 2019) bij de oogarts geweest. De toegenomen klachten acht [verzekeringsarts] consistent met de bevindingen en de onderzoeken van de oogarts. Per die datum heeft eiser dan ook toegenomen beperkingen. Uit de opgevraagde informatie blijkt dat er nog behandelmogelijkheden zijn, waardoor het zicht fors kan verbeteren. Hierdoor acht de verzekeringsarts het zeer aannemelijk dat de belastbaarheid nog fors kan toenemen. Dat eiser voorlopig van deze behandeling afziet, doet aan deze conclusie niet af.
[verzekeringsarts] concludeert dat eiser verminderde functionele mogelijkheden heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Hij acht de benutbare mogelijkheden gewijzigd sinds 18 oktober 2019 en stelt vast dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 18 oktober 2019 is.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft hij neergelegd in de FML van 21 juni 2021, met een geldigheid vanaf 18 oktober 2019.
6.2 Verzekeringsarts b&b [naam 2] heeft het dossier inclusief de bezwaargronden en de brief van [oogarts] van 17 februari 2022 bestudeerd. Verder heeft zij deelgenomen aan de telefonische hoorzitting van 30 mei 2022. De verzekeringsarts b&b heeft gerapporteerd dat per datum in geding, 9 februari 2015, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak en dat motiveert zij als volgt.
Uit de primaire rapportage blijkt dat de ervaren klachten en belemmeringen voldoende aan de orde zijn gesteld. Er heeft een voldoende uitgebreid, voldoende op de klachten gericht medisch onderzoek plaatsgevonden. De conclusie is gebaseerd op de in het dossier aanwezige gegevens, de anamnese, het eigen medisch onderzoek en ingewonnen en ontvangen medische informatie. Er was voldoende informatie voorhanden om tot een beslissing te kunnen komen.
Eiser lijdt aan keratoconus waarbij het gezichtsvermogen geleidelijk aan afneemt. Bij een refractieonderzoek (brilsterkte meting) blijken de bijziendheid (myopie) en het astigmatisme (cilinder afwijking) vaak toe te nemen.
Uit de brief van de oogarts van 30 juli 2015 volgt volgens de verzekeringsarts b&b dat de visus in het rechteroog in 2015 niet slechter was dan in 2010. De visus in het linkeroog is niet gemeten.
Een mogelijke intolerantie voor contactlenzen is verder geen aanleiding om aan te nemen dat de oogarts de visustest onjuist heeft uitgevoerd en dat de waarden niet correct zijn. Daarnaast wordt ook door de oogarts vermeld dat het meten en vergelijken van gezichtsscherpte bij keratoconus zonder contactlens niet zinvol is. Refractie (bundelen en afbuigen van lichtstralen zodat ze precies op het netvlies vallen) zonder contactlens is dusdanig moeilijk te meten dat waarden niet goed te vergelijken zijn. Dit impliceert dat de aangegeven waarden van de visusmeting met brillenglas, zoals vermeld in de genoemde brief, niet goed te vergelijken zijn, waardoor niet hiervan kan worden uitgegaan.
Verder blijkt uit het bezwaarschrift en uit de brief van de oogarts van 18 oktober 2019 dat
eiser op 18 oktober 2019 gezien is op polikliniek Oogheelkunde na verwijzing via zijn huisarts voor controle keratoconus. Hoewel het een progressieve aandoening betreft, is de mate van progressie wisselend. Hierdoor kan niet worden aangenomen dat de beperkingen aan het oog van eiser zoals vastgesteld op 18 oktober 2019 reeds geruime tijd daarvoor bestonden.
Daarnaast heeft in de tussenliggende periode (tussen 2015 en oktober 2019) geen visusmeting plaatsgevonden. In bezwaar werd immers geen informatie van de oogarts overlegd die ziet op de periode van voor 18 oktober 2019. Uit de primaire rapportage en ook de telefonische hoorzitting blijkt verder dat eiser al heel lang dezelfde bril draagt. Eiser weet niet meer wanneer hij nieuwe brillenglazen heeft gekregen en geeft aan dat de bril jaren meegaat.
Onder deze omstandigheden ziet verzekeringsarts b&b [naam 2] per 9 februari 2015 geen toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
De verzekeringsarts b&b heeft de FML van 21 juni 2021 dan ook ongewijzigd in stand gelaten.
6.3 Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat er per 9 februari 2015 wel sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het zicht in het rechteroog in 2010 is niet gelijkwaardig aan dat in 2015, maar het is afgenomen. De gemeten visus met brillenglas in 2015 bedroeg immers 0,3. Eiser wordt door de verzekeringsarts per oktober 2019 wel toegenomen arbeidsongeschikt geacht vanwege visusklachten. Deze klachten waren ook in 2015 reeds in zodanige vorm aanwezig dat hij meer arbeidsongeschikt was dan nu is aangenomen.
Eiser wijst op een brief van zijn oogarts van 18 oktober 2019 waaruit volgens eiser blijkt dat de visus tussen 2015 en 2019 aanzienlijk is afgenomen. Omdat Keratoconus progressief is, is deze afname niet slechts van de laatste maanden voor 18 oktober 2019, maar al van eerder.
Eiser heeft aanvullend gesteld onder verwijzing naar een brief van zijn [oogarts] van 6 december 2022 dat de visusmetingen in 2010, 2015 en 2019 met brillenglas hebben plaatsgevonden. Uit de visusmetingen volgt dat de visus is afgenomen van 0,6 (2010), 0,3 (2015) naar 0,2 (2019). Ten slotte stelt eiser dat de rapportages van de diverse verzekeringsartsen niet juist zijn.
6.4 De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek niet op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Uit de rapportages van de verzekeringsartsen leidt de rechtbank af dat zij de informatie van de oogartsen bij hun beoordeling hebben betrokken. Zij gaan daarbij uit van de metingen die gedaan zijn mét lens. De visus in het linkeroog is niet in geschil. Voor het rechteroog geldt dan dat in 2010 mét lens de visus 0,6 is gemeten, en in 2015 0,63. Op grond van deze informatie concluderen de verzekeringsartsen dat er geen afname van het zicht gemeten is, waardoor eiser per 9 februari 2015 niet als toegenomen arbeidsongeschikt is beschouwd.
Uit de beschikbare informatie leidt de rechtbank af dat er ook metingen van de ogen mét brillenglas hebben plaatsgevonden in 2010, 2015 en 2019. De rechtbank wijst op de informatie van oogarts Vergeer van 30 juli 2015. Hieruit volgt dat in 2010, namelijk op 18 maart 2010, de visus rechts met brillenglas 0,6 was, en in 2015, op 9 februari 2015 0,3. In het dossier bevindt zich een brief van 30 juli 2015 met daarop handgeschreven aantekeningen gedateerd 26 januari 2018, waarop nog eens nader wordt benadrukt dat de betreffende meting in 2015 met brillenglas is verricht. Verder heeft op 18 oktober 2019 ook een meting met bril plaatsgevonden waarbij de visus in het rechteroog is vastgesteld op 0,2.
Eiser heeft aangevoerd dat hij geen contactlenzen verdraagt in zijn ogen. Uit de informatie van de behandelend [oogarts] van 17 februari 2022 volgt dat de oogarts van mening is dat hij zich kan voorstellen dat eiser intolerant voor contactlensgebruik is, gelet op de ernst van de keratoconus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de intolerantie voor contactlenzen door het inbrengen van deze informatie voldoende aannemelijk gemaakt.
Dit betekent dat bij het oordeel met betrekking tot de belastbaarheid van eiser moet worden betrokken dat eiser tijdens het verrichten van arbeid een bril moet dragen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:401). Hierin overweegt de rechtbank dat de verzekeringsartsen bij de medische beoordeling rekening moeten houden met de gebreken die iemand ondervindt, maar ook met de medische oplossingen die iemand in staat stellen die gebreken te overwinnen. Deze uitspraak betreft een persoon met problemen met het gehoor, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit uitgangspunt ook van toepassing op personen met zichtproblemen. Ook in die gevallen wordt immers gebruik gemaakt van hulpmiddelen, namelijk contactlenzen of een bril.
De verzekeringsartsen zijn van mening dat het rechteroog van eiser op juiste wijze, door middel van een meting met een contactlens, is gemeten. Wat hier ook van zij, eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij contactlenzen niet verdraagt en dat de visus, gemeten met het voor hem geschikte hulpmiddel, achteruit is gegaan. Bij de beoordeling van eisers belastbaarheid zijn de verzekeringsartsen echter niet uitgegaan van het voor eiser geschikte hulpmiddel, namelijk een bril. Zij zijn uitgegaan van de meting van de ogen met contactlenzen en hebben op basis daarvan geoordeeld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts (b&b) de belastbaarheid van eiser niet juist heeft vastgesteld en dat dus het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond dat eiser meer beperkt moet worden, slaagt. Het bestreden besluit komt alleen om deze reden al voor vernietiging in aanmerking.

7.Conclusie

Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand laten of zelf in de zaak voorzien, omdat zij daarvoor te weinig gegevens heeft. Ook zal de rechtbank geen bestuurlijke lus toe passen. Het UWV zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.

8.Proceskosten en griffierecht

Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Verder zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Over vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase als door eiser in zijn aanvullend bezwaar van 10 november 2021 gevraagd, zal het UWV zich in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten uitlaten.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit
  • draagt het UWV op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 31 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.