Op 9 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 7 december 2009 ziek had gemeld. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten vastgesteld dat appellant beperkingen ondervond door een oogaandoening en handklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op 5 december 2011 niet voldoende rekening had gehouden met de situatie van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ten onrechte had vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant niet geschikt was voor zijn maatgevende functie als jongerenwerker en dat de eerdere besluiten van het Uwv niet in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellant moest vergoeden.