ECLI:NL:CRVB:2020:3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
16/1817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

Op 9 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 7 december 2009 ziek had gemeld. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten vastgesteld dat appellant beperkingen ondervond door een oogaandoening en handklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op 5 december 2011 niet voldoende rekening had gehouden met de situatie van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ten onrechte had vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant niet geschikt was voor zijn maatgevende functie als jongerenwerker en dat de eerdere besluiten van het Uwv niet in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 169,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

16.1817 WIA, 19/3925 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2016, 15/2610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord. Appellant heeft (opnieuw) een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan per 5 december 2011. Het Uwv heeft deze aanvraag in behandeling genomen.
Appellant heeft een brief van J.W.A. Vergeer, oogarts, van 30 juli 2015 aan de Raad gestuurd.
Bij rapport van 21 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.A. Cadot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De zaak is geschorst.
Bij besluit van 17 december 2018 heeft het Uwv geweigerd om met ingang van
5 december 2011 aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2018 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juli 2019.
De Raad heeft het besluit van 18 juli 2019 bij het hoger beroep van appellant betrokken. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2019 is geregistreerd onder nummer 19/3925 WIA.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2019 aan de Raad gestuurd.
Op 3 juli 2020 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft op 16 september 2020 nadere stukken ingediend en toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Het Uwv heeft op 22 september 2020 toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als jongerenwerker bij de stichting [naam stichting]. Hij heeft zich op 7 december 2009 ziek gemeld vanwege hoofdpijn- en psychische klachten. Later zijn daar visusklachten bijgekomen. Nadien is appellant in het kader van een re-integratietraject gaan werken als algemeen medewerker bij [naam bedrijf]. Appellant heeft zich op 14 november 2012 ziek gemeld vanwege de visusklachten.
1.2.
Op 9 juni 2014 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet WIA aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellant vermeld dat hij vanaf december 2009 arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 september 2014 vermeld dat appellant zichzelf per 10 januari 2011 hersteld heeft gemeld en dat appellant daarna via de gemeente is gaan werken als algemeen medewerker bij [naam bedrijf]. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er sprake is van beperkingen vanwege een oogaandoening en een handaandoening. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2014. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen onveranderd zijn sinds 5 december 2011 (104 weken na 7 december 2009). De arbeidsdeskundige heeft de werkzaamheden als algemeen medewerker bij re-integratiebedrijf [naam bedrijf] aangemerkt als maatgevende arbeid en appellant in staat geacht tot het verrichten van deze werkzaamheden. Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de medische beperkingen van appellant juist vastgesteld en is er geen aanleiding voor twijfel aan de FML van 6 oktober 2014. Het Uwv heeft de werkzaamheden bij [naam bedrijf] terecht als maatgevende arbeid aangemerkt en vastgesteld dat appellant niet ongeschikt is voor deze werkzaamheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen als gevolg van zijn oogproblemen en handklachten. Verder stelt appellant dat als maatman de functie van jongerenwerker bij [naam stichting] moet worden aangemerkt. Het werk bij [naam bedrijf] betrof een gesubsidieerd werkervaringsproject bedoeld om via een begeleid werkschema weer structuur en arbeidsritme te krijgen en zo beter bemiddelbaar te worden voor de arbeidsmarkt.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Omdat appellant vanaf 5 december 2011 aanspraak heeft gemaakt op een WIA-uitkering, heeft het Uwv een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling verricht. In een verzekeringsgeneeskundig rapport van 21 september 2018 is vastgesteld dat appellant op 5 december 2011 beschikte over benutbare mogelijkheden zoals vastgelegd in de FML van 6 oktober 2014. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat de maatgevende functie van appellant per 5 december 2011 ‘jongerenwerker’ bij de stichting [naam stichting] is en dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Er zijn voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis daarvan is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 24,7. Bij besluit van 17 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 december 2011 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 juli 2019 op basis van de dossiergegevens en medisch onderzoek van appellant geconcludeerd dat er op 5 december 2011 geen beperkingen gelden voor het gebruik van de rechter hand omdat uit het dossier niet blijkt dat er op die datum sprake was een fractuur, of van mogelijk belemmerende gevolgen van een fractuur. De beperkingen die verband houden met de visusklachten acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze vastgesteld. De belastbaarheid van appellant per 5 december 2011 is op 3 juli 2019 overeenkomstig de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 juli 2019 geconcludeerd dat appellant, gelet op de gewijzigde FML, per 5 december 2011 geschikt is voor de maatgevende arbeid van jongerenwerker. Het standpunt dat appellant op basis van een theoretische schatting minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is eveneens gehandhaafd.
4.3.
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2018 ongegrond verklaard.
4.4.
Appellant heeft in reactie op het besluit van 18 juli 2019 aangevoerd dat hij als gevolg van zijn oogklachten zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij voorafgaand aan de datum in geding behandeling heeft gezocht voor de klachten aan de rechter hand. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op informatie van de huisarts van 15 augustus 2019 en van de orthopeed van 13 en 14 augustus 2008. Verder is appellant van mening dat de maatgevende arbeid ten onrechte als passend is aangemerkt.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 november 2019 geconcludeerd dat de verklaring van de huisarts in de brief van 15 augustus 2019 dat appellant in 2010 bij hem is geweest omdat hij contactlenzen niet verdraagt, geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML. Gewezen is op beschikbare informatie van de oogarts uit 2010 en 2015, waarin deze klacht niet is vermeld. Ten aanzien van de handklachten acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet aannemelijk dat de breuk die in het verslag van de orthopeed uit 2008 wordt vermeld in 2011 tot belemmeringen heeft geleid. Gemiddeld genomen kan bij een dergelijke breuk worden uitgegaan van een genezingsduur van 6 tot 8 weken. Er is geen medische informatie waaruit blijkt dat in het genezingsproces sprake is geweest van een gestoorde heling van de breuk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 november 2019 een toelichting gegeven op de belasting van de maatgevende functie en geconcludeerd dat appellant op 5 december 2011 geschikt was voor die functie en voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting op 30 augustus 2018 en de inhoudelijke samenhang tussen de besluiten van 19 maart 2015 en 18 juli 2019, wordt tevens een oordeel geven over het besluit van 18 juli 2019. Gelet op het besluit van 18 juli 2019 is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 5 december 2011.
5.1.2.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet de situatie op 5 december 2011 (104 weken na december 2009) beoordeeld. Immers, appellant had in zijn aanvraag vermeld vanaf december 2009 arbeidsongeschikt te zijn. Daarom moeten het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. Desgewenst kan appellant op grond van artikel 55 van de Wet WIA een aanvraag indienen voor een uitkering per een latere datum.
5.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om WIA per 5 december 2011 heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd. Deze arts heeft de beschikbare informatie in zijn rapport op inzichtelijke wijze besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting van 16 mei 2019 en heeft appellant aansluitend onderzocht. Met inachtneming van zijn eigen bevindingen en de al in het dossier aanwezige informatie heeft hij in zijn rapport van 3 juli 2019 de beoordeling door de verzekeringsarts getoetst, waarbij hij aandacht heeft besteed aan de bezwaren die appellant daartegen naar voren heeft gebracht. Er is, gelet op de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellant, zoals uiteindelijk neergelegd in de FML van
3 juli 2019, zijn onderschat nu, mede gelet op het rapport van 6 november 2019, toereikend is gemotiveerd waarom er geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen vanwege de hand- en oogklachten.
5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 november 2019 uitvoerig en afdoende toegelicht dat de maatmanfunctie passend is voor appellant. Daarnaast zijn de functies perronmedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker afwerk banket (SBC-code 111720) en productiemedewerker kantoormeubelen (SBC-code 111171) eveneens passend en bedraagt het loonverlies op basis van een theoretische schatting 24,74%.
5.4.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juli 2019 niet slaagt.
6. Gelet op wat is overwogen in 5.1.2 is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.312,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting op 27 juli 2015 en ½ punt voor de zitting op 12 januari 2016) en € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en ½ punt voor de reactie op het besluit van 18 juli 2019), totaal € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het Uwv het gestorte griffierecht van € 169,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren