Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
2.Het standpunt van de officier van justitie
3.Het standpunt van de verdediging
4.Het oordeel van de rechtbank
5.De wettelijke voorschriften
6.De beslissing
€560.861,13;
1080 dagen;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het aanwezig hebben van softdrugs en eenvoudig witwassen. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 560.861,13, gebaseerd op de veronderstelling dat dit bedrag afkomstig was uit de gedoogde verkoop van softdrugs in een coffeeshop. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 januari 2023, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd.
De officier van justitie verwees naar het Black Widow-arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat bij overschrijding van het gedoogbeleid alle uit de handel in softdrugs verkregen voordelen als wederrechtelijk verkregen moeten worden beschouwd. De verdediging daarentegen betoogde dat er geen substantiële grondslag was voor de ontneming, en dat de zaak van de betrokkene niet vergelijkbaar was met de situatie in het aangehaalde arrest. De verdediging vroeg om een rechterlijk pardon of, als de rechtbank het Black Widow-arrest wel vergelijkbaar achtte, om matiging van de vordering.
De rechtbank heeft de bewijsmiddelen uit de strafzaak in haar overwegingen meegenomen en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 560.861,13 bedraagt. Echter, gezien het spanningsveld van het gedoogbeleid en de achterdeurproblematiek bij coffeeshops, heeft de rechtbank besloten het ontnemingsbedrag met 50% te matigen. Uiteindelijk is het bedrag dat de betrokkene aan de staat moet betalen vastgesteld op € 280.430,56, terwijl de vordering van de officier van justitie voor het overige werd afgewezen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.