Artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“De rechter stelt het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen. De waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen.”
3.5.2Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat de door het hof daartoe in aanmerking genomen omstandigheden niet kunnen leiden tot matiging van de betalingsverplichting, faalt het gelet op wat onder 3.4 is vooropgesteld over de vrijheid van de ontnemingsrechter. De beslissing van het hof de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting 50% lager vast te stellen dan het bedrag van het geschatte voordeel is daarnaast niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
In de Checkpoint-zaak en in andere vergelijkbare zaken komt de rechtspraak, ingegeven door de geschetste problematiek, tot forse matiging van betalingsverplichtingen aan de hand van exorbitante procentuele kortingen. Het hof acht dit vanuit het oogpunt van billijkheid verdedigbaar, maar ziet als nadeel het ontbreken van concrete aanknopingspunten voor de mate waarmee ogenschijnlijk lukraak gekort wordt.
De rechtbank heeft in de strafzaak overwogen dat betrokkene en haar medebetrokkene zich bewust met strafbare feiten hebben ingelaten om daarmee [naam] te kunnen laten groeien tot een omvang waarmee het hiervoor vastgestelde (aanzienlijke) voordeel kon worden behaald. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop. Zonder deze inactieve en daaruit voortvloeiende de facto begunstigende rol van de (lokale) overheid had de coffeeshop zich niet tot een dermate grote omvang kunnen ontwikkelen dat de hierboven vastgestelde grote winsten konden worden gegenereerd. De rechtbank heeft ‘in verband met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan’ artikel 9a Sr toegepast.
Het hof wijst in dit verband naar de strafoverweging van de rechtbank in de strafzaak van betrokkene, onder meer inhoudende:
De werkwijze, waarmee vanuit de [straatnaam] de voorraad hennep in [naam] meermalen per dag op peil werd gehouden, staat op gespannen voet – om niet te zeggen: is in strijd – met de in de gedoogvergunning opgenomen voorwaarde dat de exploitant van de coffeeshop maximaal 500 gram cannabisproducten als handelsvoorraad aanwezig mag hebben. Dit mag bij de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] bekend worden verondersteld.
[…]
[Het] is een illusie om te menen dat je een coffeeshop met een omzet als die van [naam] kunt runnen zonder je in te laten met het plegen van strafbare feiten. Dat hadden [medeverdachte] en [verdachte] zich moeten realiseren toen zij aan een coffeeshop van een dergelijke omvang begonnen. In zoverre hebben zij – waar zij zich beklagen over de achterdeurproblematiek – boter op hun hoofd.
Datzelfde geldt echter ook voor de lokale autoriteiten. […] Niet gebleken is echter, dat er ooit actief gecontroleerd is op of navraag gedaan is naar de bevoorrading van [naam] en de eventuele aanwezigheid van voorraden op andere plaatsen dan in [naam] . De bij het coffeeshopbeleid betrokken gemeenteambtenaren (inclusief de burgemeester) benaderen het coffeeshopbeleid vooral vanuit een oogpunt van openbare orde en het voorkomen van overlast en straathandel. Zij hadden vanuit dat oogpunt geen belang bij een kritische opstelling ten aanzien van de achterdeur. In het verlengde van de politie en de gemeente heeft ook het openbaar ministerie gedurende het 21-jarige bestaan van [naam] nooit eerder opsporingsonderzoeken geëntameerd. […] Het geheel wekt stellig de indruk dat de in de lokale driehoek verenigde gezagsdragers steeds hebben weggekeken van de achterdeur van [naam] en dat [naam] mede daardoor kon groeien tot een omvang als zij nu heeft.
[…]
De rechtbank is van oordeel dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
[…]
Dit zo zijnde, is de rechtbank van oordeel dat nu eerst volstaan had moeten worden met een waarschuwing dat de regels van het gedoogbeleid voortaan strikter kunnen worden toegepast dan in het verleden is gebleken. De rechtbank zal daarom in verband met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, bepalen dat aan verdachte [verdachte] deze keer geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het hof houdt in de ontnemingszaak rekening met de omstandigheden waaronder het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen, de rol die de overheid heeft vervuld, en de mate waarin de overheid ten gevolge van de exploitatie van de coffeeshop inkomsten heeft genoten. Dit laat onverlet dat betrokkene ook een eigen verantwoordelijkheid heeft, zodat het hof het maatschappelijk niet aanvaardbaar acht dat een wetsovertreder al het door haar met strafbare feiten verdiende geld mag houden, zelfs niet als de overheid daarbij een discutabele rol heeft gehad. Afwijzing of nihilstelling van de ontnemingsmaatregel analoog aan artikel 9a Sr zoals de verdediging heeft verzocht, acht het hof dan ook niet passend.
Alles afwegend kiest het hof voor een andere benadering dan het toepassen van een ex aequo et bono korting(spercentage) en ziet het hof in de specifieke omstandigheden van deze zaak aanleiding om de betalingsverplichting te beperken tot de verdiensten van betrokkene in de door de rechtbank in de strafzaak bewezenverklaarde periode van 1 april 2011 tot 15 november 2011. Hierbij betrekt het hof in het bijzonder de hiervoor genoemde omstandigheden waaronder het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen, terwijl sprake is geweest van een relatief beperkte inbreuk op de rechtsorde. Ook weegt mee de keuze van het Openbaar Ministerie de tenlastegelegde periode in te korten ter vermijding van het Geerings-effectom aldus geen risico te lopen in de ontnemingsprocedure. Hoewel deze opstelling het Openbaar Ministerie rechtens toekomt schuurt dit in het onderhavige geval naar het hof oordeelt met het algemene rechtsgevoel. Het hof acht het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de gehele periode om al deze redenen niet billijk.
Het hof komt tot de volgende berekening:
De nettowinst van 1 januari 2011 tot 15 november 2011 bedroeg in totaal € 244.426,-. Dit betekent dat de nettowinst per maand € 23.278,67 bedroeg (= € 244.426 / 10,5 maanden). Uitgaande van de periode van 1 april tot 15 november 2011 bedroeg de totale nettowinst
€ 174.590,02(= € 23.278,67 x 7,5 maand).
Overschrijding redelijke termijn
Het hof overweegt dat een betrokkene recht heeft op berechting binnen een redelijke termijn. Als redelijke termijn voor een betrokkene in een ontnemingszaak geldt in beginsel:
- in eerste aanleg een periode van 24 maanden vanaf het moment dat de betrokkene redelijkerwijs kan verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt, en
- in hoger beroep een periode van 24 maanden vanaf het moment van instellen van dat hoger beroep.
De officier van justitie heeft ter zitting van 14 januari 2014 kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. De rechtbank heeft op 19 november 2018 haar ontnemingsbeslissing gewezen. In de tussentijd is een periode van ongeveer 58 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 34 maanden oplevert.
Op 21 november 2018 is namens betrokkene tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De uitspraakdatum van dit arrest is gelegen op 7 oktober 2022. Daartussen zijn 47 maanden verstreken, wat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van 23 maanden oplevert.
Het hof zal betrokkene voor die overschrijdingen compenseren in de betalingsverplichting in die zin dat deze met € 20.000,- wordt gematigd.
De verdediging heeft aangevoerd dat door de verkoop van de inbeslaggenomen auto’s van betrokkene sprake is van een voorschot op de ontneming, zodat de opbrengst van die auto’s van het ontnemingsbedrag moeten worden afgetrokken.
Naar het oordeel van het hof ligt het handelen van het Openbaar Ministerie ten aanzien van zaken en vermogensrechten waarop conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering rust niet ter beoordeling voor aan de rechter die de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel behandelt. Daarvoor staan andere procedures open. De stelling dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen of gemiste rente daarover dient te worden verrekend met het ontnemingsvoordeel vindt geen steun in het recht.
De betalingsverplichting bedraagt afgerond in totaal € 174.590,02 - € 20.000 - =
€ 154.590,00.
Op grond het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat aan betrokkene een betalingsverplichting van
€ 154.590,00moet worden opgelegd.