ECLI:NL:RBZWB:2023:7517

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 21/5321
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast en waardering van aandelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 oktober 2023 wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 69.432 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 224.058, met een belastingrente van € 9.934. Na bezwaar van belanghebbende werd het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagd tot € 192.790, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard.

De rechtbank behandelt de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit houdt in dat de belastingplichtige moet aantonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde van belanghebbende zich bewust had moeten zijn van het gebrek in de aangifte, waardoor de vereiste aangifte niet is gedaan.

Daarnaast beoordeelt de rechtbank de waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij, die door de inspecteur is vastgesteld op € 255.000. De rechtbank oordeelt dat deze waardering op een redelijke manier is onderbouwd met rapporten van waarderingsexperts en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze waardering onjuist is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende heeft geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5321

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 oktober 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de navorderingsaanslag IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 69.432 alsmede een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 224.058 waarbij gelijktijdig een bedrag van € 9.934 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot € 192.790 waarbij gelijktijdig de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 8.548.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en daarmee, of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is 100% aandeelhouder van [holding 1] B.V. (Holding vader).
4.1.
[naam] is de zoon van belanghebbende. Hij is 100% aandeelhouder van [holding 2] B.V. (Holding zoon).
4.2.
Holding vader houdt 100% van de aandelen in [B.V. 1] Deze aandelen zijn op 30 december 2015 geschonken aan Holding zoon. De waarde van de geschonken aandelen is voor de toepassing van bedrijfsopvolgingsregeling in de schenkbelasting vastgesteld op € 76.290. Ter zake van de schenking is geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangeven in de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende.
4.3.
Holding vader houdt in het betreffende jaar 50% van de aandelen in [beheersmaatschappij] B.V. (de Beheersmaatschappij). De overige 50% van de aandelen zijn in het bezit van Holding zoon. De belangrijkste activiteit van de Beheersmaatschappij is het faciliteren van de milieustraat van de gemeente Geertruidenberg, zij verhuurt de grond en het materieel.
4.4.
[V.O.F.] heeft een exploitatiecontract voor de milieustraat van de gemeente Geertruidenberg. [B.V. 2] was firmant in deze V.O.F. samen met [bedrijf] . Het exploitatiecontract was afgesloten voor een periode van 10 jaar en zou eindigen op 1 juli 2017. Het contract is vervolgens verlengd met vier jaar en beëindigd per 30 juni 2021. De aandelen in [B.V. 2] werden gehouden door Holding vader (50%) en Holding zoon (50%).
4.5.
Per 30 december 2015 worden de aandelen in [B.V. 2] voor 100% gehouden door de Beheersmaatschappij.
4.6.
De Beheersmaatschappij had over 2014 een resultaat voor belastingen van
€ 119.628 en over 2015 van € 114.918.
4.7.
Holding vader heeft de aandelen in de Beheersmaatschappij op 30 december 2015 verkocht aan Holding zoon. Hierbij is overeengekomen dat alle baten en schulden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 voor rekening van Holding zoon komen.
4.8.
De verkoopprijs bedroeg € 138.500. Dit is 50% van de intrinsieke waarde van de aandelen in de Beheersmaatschappij op 31 december 2014, bestaande uit het eigen vermogen van € 903.860 minus een geplande dividenduitkering van € 626.860.
4.9.
De inspecteur heeft een waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij op 31 december 2014 gemaakt op basis van de Discounted Cash Flow methode. Op basis van deze berekeningssystematiek bedroeg de waarde van 50% van de aandelen in de Beheersmaatschappij per 31 december 2014 € 255.000. In de pleitnota heeft de inspecteur een berekening op basis van dezelfde waarderingsmethodiek maar met enkele andere uitgangspunten overgelegd waaruit een hogere waarde van de aandelen in de Beheersmaatschappij op 1 januari 2015 voortvloeide.
4.10.
Bij de vaststelling van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 192.790. Dit is als volgt opgebouwd:
- Een winstuitdeling van € 76.290 vanwege de schenking van de aandelen in [B.V. 1] door Holding vader aan Holding zoon;
en
- Een winstuitdeling van € 116.500 vanwege een te lage waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij (€ 255.000 minus € 138.500).

OverwegingenHeeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?

5. Op grond van de wet [1] wordt – indien de vereiste aangifte niet is gedaan – het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op de belanghebbende in dat geval de verzwaarde bewijslast rust (overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur [2] .
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur vanwege de schenking van de aandelen in [B.V. 1] een bedrag van € 76.290 aan belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang terecht in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV. Het geschil ziet alleen op de waardering van de aandelen zoals de inspecteur bepleit. Er is echter in het geheel geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven, dus ook het bedrag van € 76.290 waarover geen schil (meer) bestaat was niet opgenomen in de aangifte. De rechtbank stelt vast dat dit gebrek ertoe leidt dat de volgens de aangifte over het jaar 2015 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Het bedrag aan belasting dat als gevolg van dit gebrek in de aangifte niet is geheven is ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
5.3.
De inspecteur voert aan dat een adviseur met kennis van alle relevante feiten had moeten weten dat voor het bedrag van de schenking inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven had moeten worden op de aangifte IB/PVV 2015. Belanghebbende heeft geen pleitbaar standpunt ingenomen en daarom dit element van de navorderingsaanslag niet betwist. De gemachtigde heeft ter zitting bevestigd op de hoogte te zijn geweest van de schenking. Vanwege verwarring over de wijze alsmede het tijdstip waarop dit inkomen uit aanmerkelijk belang aangeven zou moeten worden, is er per abuis niets aangegeven in de aangifte IB/PVV 2015 (en ook niet in een aangifte IB/PVV over een later jaar).
De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde zich van dit inhoudelijk gebrek in de aangifte bewust had moeten zijn. Deze kennis van de adviseur dient aan belanghebbende toegerekend te worden. [3]
5.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vereiste aangifte IB/PVV 2015 niet is gedaan. Als de vereiste aangifte niet is gedaan, schrijven de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, van de AWR dwingend voor dat – ook met betrekking tot geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust - het bezwaar respectievelijk het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende belastingaanslag onjuist is.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2015 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Deze sanctie treft de gehele aanslag. [4] De rechtbank is voorts van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval er geen sprake is van een uitzonderingssituatie waarin het gebrek in de aangifte van onvoldoende gewicht is om de zware sanctie te kunnen rechtvaardigen. [5]
Is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang terecht en tot een juist bedrag vastgesteld?
5.5.
De rechtbank dient vervolgens met betrekking tot het geschil inzake de waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige – schatting van het niet opgegeven inkomen, dat wil in dit geval zeggen de waardering door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre deze waardering onjuist is.
5.6.
De inspecteur heeft de waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij onderbouwd met rapporten opgemaakt door waarderingsexperts van de belastingdienst. Hierin is de Discounted Cashflow methode gehanteerd. Dit is een algemeen aanvaarde methode om niet vrij verhandelbare aandelen te waarderen op basis van de toekomstige vrije kasstromen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur op grond van deze waarderingsmethode alsmede de bij de toepassing hiervan in aanmerking genomen uitgangspunten, in redelijkheid gekomen tot een waardering van de aandelen in de Beheersmaatschappij van € 255.000.
5.7.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet doen blijken dat de schatting van de inspecteur te hoog is. Belanghebbende bepleit een waardering van de aandelen op basis van het zichtbaar eigen vermogen omdat er een risico was dat het contract met de gemeente (eerder) beëindigd zou worden. Belanghebbende heeft echter niet doen blijken dat dit risico ertoe zou moeten leiden dat in het geheel geen rekening gehouden dient te worden met het winstpotentieel in de jaren na 2015. Des te meer omdat sprake was van een verkregen en lopende vergunning en omdat de Beheersmaatschappij tot op heden nog activiteiten uitvoert die weliswaar minder winstgevend zijn dan de exploitatie van de milieustraat maar nog steeds inkomsten genereren.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en heeft geen recht op vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2023 door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. V. A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
2.Zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Zie Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663.
4.Zie Hoge Raad 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417, r.o. 3.3.1.
5.Zie Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.4.