ECLI:NL:RBZWB:2023:7248

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 23_2016, 23_3695 en 23_3696
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet toekennen van een dwangsom in belastingzaken met betrekking tot box 3-heffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende beoordeeld tegen het niet toekennen van een dwangsom door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in Frankrijk, had bezwaar gemaakt tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2015, die waren opgelegd door de inspecteur. Deze bezwaren zijn onderdeel van een massaal bezwaarprocedure met betrekking tot de vermogensrendementsheffing. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen dwangsom verschuldigd is, omdat er al een collectieve uitspraak op het bezwaar was gedaan op 19 juli 2019. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van belanghebbende geen aanleiding kan geven voor het toekennen van een dwangsom, aangezien de bezwaarprocedure al was afgerond. De rechtbank concludeert dat de bezwaren van belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 kennelijk ongegrond zijn, omdat deze te laat zijn ingediend en de Hoge Raad eerder had geoordeeld dat er geen plaats was voor rechterlijke ingrepen in het belastingstelsel van die jaren. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom en ook geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2016, 23/3695 en 23/3696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Frankrijk), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende wegens het niet toekennen van een dwangsom.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen vanwege de toegepaste vermogensrendementsheffing. De bezwaren zijn aangemerkt als onderdeel van de massaal bezwaar procedure met betrekking tot de vermogensrendementsheffing over die jaren.
1.3.
Op 16 februari 2023 heeft de inspecteur een ingebrekestelling ontvangen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 23 maart 2023 beroep ingesteld omdat de inspecteur volgens haar ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank de zaak zonder mondeling behandeling afgedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een dwangsom omdat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
3.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. Dit bezwaar is aangemerkt als onderdeel van de massaalbezwaarprocedure met betrekking tot de vermogensrendementsheffing.
3.3.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 zijn opgelegd met respectievelijk dagtekening 11 mei 2017 en 25 augustus 2017.
3.4.
Via publicatie in de Staatscourant op 19 juli 2019 heeft de inspecteur collectief uitspraak gedaan op bezwaren die vallen onder de massaalbezwaarprocedure inzake de belastingjaren 2013, 2014 en 2015. [1]
3.5.
Bij brief met dagtekening 1 augustus 2022 heeft belanghebbende aangegeven dat haar bezwaar over 2013 ook geldt voor de jaren 2014 en 2015 en heeft zij de inspecteur verzocht om uitspraak te doen op de bezwaren over de jaren 2013 tot en met 2015. De inspecteur heeft een ontvangstbevestiging gestuurd voor het jaar 2014.
3.6.
Bij brief met dagtekening 9 januari 2023 heeft belanghebbende de inspecteur wederom verzocht om uitspraak op haar bezwaren te doen en haar een herberekening van de vermogensrendementsheffing te doen toekomen. De inspecteur heeft vervolgens een ontvangstbevestiging van het bezwaar voor het jaar 2013 toegestuurd.
3.7.
Op 16 februari 2023 heeft de inspecteur een ingebrekestelling ontvangen.
3.8.
Hierop heeft de inspecteur op 24 februari 2023 gereageerd en aan belanghebbende aangegeven dat al op 19 juli 2019 de uitspraak op het bezwaar is gepubliceerd in de Staatscourant en dat de bezwaarprocedure dus al is afgerond. Een kopie van de uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 heeft de inspecteur meegestuurd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.

Motivering

4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de (impliciet gegeven) beschikking van de inspecteur om geen dwangsom toe te kennen. Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op dwangsommen aangezien de inspecteur niet tijdig heeft beslist op haar bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over 2013, 2014 en 2015. De betreffende bezwaren zien steeds op de klacht van belanghebbende dat het stelsel van box 3 niet in overeenstemming is met Europeesrechtelijke wetgeving.
5. Voor het toekennen van een dwangsom is aanleiding indien de inspecteur niet tijdig beslist op een ingediend bezwaar. Daarvoor moet de inspecteur wel in gebreke zijn gesteld. [2] Een speciale regeling geldt als sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond bezwaar. In die gevallen is de inspecteur nooit een dwangsom verschuldigd. [3]
6. Voor het jaar 2013 geldt dat op 19 juli 2019 door middel van de publicatie van de uitspraak in de massaalbezwaarprocedure een uitspraak is gedaan. De daarna ingestuurde ingebrekestelling kan dan ook geen aanleiding zijn voor het toekennen van een dwangsom. Immers was er al beslist op het bezwaar van belanghebbende op de manier waarop dat moet gebeuren bij een collectieve uitspraak op bezwaar. [4] Indien de correspondentie nadien bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat er nog een beslissing zou volgen, is dat onjuist en daarop verder ook niet van invloed. Het wettelijk stelsel werkt namelijk zo dat maar één keer bezwaar kan worden gemaakt tegen een aanslag, en op dat bezwaar kan maar één keer worden beslist. Voor zover belanghebbende met haar brief uit 2022 heeft willen verzoeken om een individuele uitspraak in de zin van de destijds geldende regeling voor massaal bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat dit onredelijk laat is geweest. [5]
7. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren van belanghebbende over 2014 en 2015 aan te merken als kennelijk ongegrond. De enige klacht in die bezwaren is namelijk de werking van het stelsel van box 3. Belanghebbende heeft de betreffende bezwaren in het jaar 2022 ingediend. Dat is ruime tijd nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan over het stelsel van box 3 zoals dat gold in de jaren 2014 en 2015. [6] In die uitspraken heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen plaats was voor de rechter om in te grijpen in de werking van het belastingstelsel van die jaren. Gelet op de door belanghebbende aangevoerde gronden, konden haar bezwaren voor deze jaren dus duidelijk niet slagen. In die situatie bestaat geen aanleiding voor een toekenning van dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen. Mocht het zo zijn dat belanghebbende met haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV van 2013 heeft beoogd om ook gelijk voor de jaren 2014 en 2015 bezwaar te maken, dan geldt dat (i) die bezwaren prematuur zijn aangezien de aanslagen voor die jaren op dat moment nog niet waren vastgesteld en (ii) met de massaalbezwaaruitspraak ook op die bezwaren is beslist. Om beide redenen is er dan geen aanleiding is voor het toekennen van een dwangsom.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn kennelijk ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 19 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtsprtaak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Staatscourant 2019, nr. 40085
2.Artikel 4:17, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Artikel 4:17, zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Op grond van artikel 25a van (de destijds geldende versie van) de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
5.Artikel 25a, lid 9 van (de destijds geldende versie van) de Algemene wet rijksbelastingen.
6.Namelijk in de uitspraken van Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, inzake de jaren 2013 en 2014 en van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179 inzake het jaar 2015.