ECLI:NL:RBZWB:2023:7239

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5839
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de toekenning van bedrijfskredieten op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de toekenning van bedrijfskredieten op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college heeft de bedrijfskredieten toegekend met besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020. Het bestreden besluit van 3 november 2022 verklaart de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk, omdat deze te laat zijn ingediend zonder geldige reden. De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college.

De rechtbank oordeelt dat het college de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers hebben de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020 pas op 3 oktober 2022 ontvangen, waardoor de bezwaartermijn op 4 oktober 2022 is ingegaan. De rechtbank concludeert dat de bezwaren tijdig zijn ingediend, aangezien deze op 19 augustus 2022 zijn ingediend, wat vóór de aanvang van de bezwaartermijn was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om de bezwaren alsnog inhoudelijk te behandelen.

Daarnaast wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De rechtbank oordeelt dat de gemaakte reiskosten van eisers ook vergoed dienen te worden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 oktober 2023 en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5839

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2023 in de zaak tussen

[eisers] , uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en

het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de toekenning van bedrijfskredieten op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).
1.1.
Het college heeft de bedrijfskredieten toegekend met de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020. Met het bestreden besluit van 3 november 2022 op de bezwaren van eisers heeft het college de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers hun bezwaren te laat hebben ingediend zonder geldige reden. Dit betekent dat het college de bezwaren van eisers niet in behandeling neemt en dus niet inhoudelijk beoordeelt.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser sub 1] en de gemachtigde van eisers en mr. J.J. Jansen namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de bezwaren van eisers door het college. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eisers voeren aan dat zij van de inhoud van de besluiten van 15 juni 2020 en
21 december 2020 pas op 24 maart 2022 per e-mail op de hoogte zijn gekomen toen het college in die e-mail aangaf dat er kredieten waren verstrekt en dat eisers daarvoor hoofdelijk aansprakelijk waren. Eisers hebben vervolgens per e-mail van 28 maart 2022 aangegeven dat zij het er niet mee eens zijn en dat zij van mening zijn dat er geen sprake kan zijn van hoofdelijk aansprakelijkheid. Eisers vinden dat de e-mail van 28 maart 2022 voldoet aan alle eisen waar een bezwaarschrift aan moet voldoen. Het is onduidelijk waarom het college naar aanleiding van die e-mail geen bezwaarprocedure heeft opgestart en dat is dan ook een onjuiste beslissing geweest. Eisers vinden dan ook dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt.
5.1.
Het college geeft aan dat de e-mail van 28 maart 2022 niet als een bezwaarschrift aangemerkt kan worden. Het college heeft in de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020 niet kenbaar gemaakt dat de elektronische weg per e-mail voor het indienen van bezwaarschriften is opengesteld. Daarnaast bevat die e-mail geen mededeling dat eisers beoogden bezwaar te maken tegen de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020. Verder bevestigen eisers in hun e-mail van 4 oktober 2022 dat zij niet eerder bezwaar hebben ingediend dan 19 augustus 2022, omdat zij dat simpelweg niet konden. Eisers zijn per e-mail van 28 maart 2022 geïnformeerd over de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift. In dit e-mailbericht is nogmaals aangegeven op welke wijze zij dit kunnen doen. Er is daarna geen schrijven meer ontvangen van eisers. Pas in de e-mail van
8 augustus 2022 geven eisers aan bezwaar te gaan indienen. Nu eisers door de e-mail van
24 maart 2022 alsnog op de hoogte zijn gesteld van de primaire besluiten hadden zij met onverwijlde spoed bezwaar moeten maken. Aangezien dit niet binnen 14 dagen is gedaan, heeft het college het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Heeft het college aannemelijk gemaakt dat de besluiten van 15 juni 2020 en
21 december 2020 op die datums zijn verzonden?
6. De rechtbank overweegt het volgende. Indien de geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van problemen bij de verzending van poststukken. [1]
6.1.
De rechtbank oordeelt dat het college de verzending van de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft op zitting aangegeven dat zij niet beschikken over een deugdelijke verzendadministratie. Tevens heeft het college aangegeven dat zij niet weten of de besluiten van 15 juni 2020 en
21 december 2020 in het digitale dossier van eisers staan.
Hebben eisers tijdig bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 15 juni 2020 en 21 december 2020?
7. Uit het procesdossier en het verklaarde ter zitting blijkt dat eisers de besluiten van
15 juni 2020 en 21 december 2020 pas op 3 oktober 2022 hebben ontvangen toen het college de besluiten als bijlages bij een e-mail heeft gevoegd. Er moet dus vanuit gegaan worden dat het college de besluiten op 3 oktober 2022 op correcte wijze heeft bekendgemaakt. [2] De bezwaartermijn van zes weken is ingegaan op 4 oktober 2022.
De bezwaren zijn ingediend op 19 augustus 2022, dus nog vóór de aanvang van de bezwaartermijn. De rechtbank ziet in de te vroege indiening geen reden om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De besluiten waren op de datum van indiening van de bezwaren immers al wel tot stand gekomen.
De bezwaren zijn dus door het college ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal de bezwaren alsnog inhoudelijk moeten behandelen.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
10. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,‑ en wegingsfactor 1).
11. Tot slot heeft de gemachtigde van eisers verzocht van de vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten in het kader van deze procedure. Gelet op artikel 1, onder d, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb komen eisers in aanmerking voor vergoeding van hun reiskosten. Eisers hebben ook een vergoeding gevraagd van de door hen gemaakte reiskosten van € 10,60. Dit bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor en daarom wordt bepaald dat het college deze kosten moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.684,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van
B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier, op 12 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage : voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:10, eerste lid
Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
wel reeds tot stand was gekomen, of
nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:808 en 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1702.
2.Uitspraak van de CRvB van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1986, rechtsoverweging 4.2.