ECLI:NL:RBZWB:2023:721

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 2559 en 21 _ 2561
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016

Op 8 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 21/2559 en 21/2561, waarin belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar voor 2015 ongegrond en voor 2016 niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank heeft de beroepen op 5 oktober 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV voor 2015 en 2016 correct zijn vastgesteld. Belanghebbende had in zijn aangifte voor 2015 een te hoog bedrag aan voorheffingen opgegeven, wat leidde tot een te hoge voorlopige teruggave. De rechtbank verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond. Voor de aanslag IB/PVV 2016 oordeelt de rechtbank dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank behandelt het beroep inhoudelijk en concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op uitbetaling van heffingskortingen, omdat zijn gecombineerde inkomensheffing nihil is. De rechtbank bevestigt dat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven, maar veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2559 en 21/2561
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 mei 2022 en tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van 4 mei 2022.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Verder heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1961 en gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeren in 2015 en 2016 als elkaars fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft over de periode 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 een uitkering van het UWV ontvangen op grond van de Werkeloosheidswet (WW-uitkering). Bij besluit van 9 december 2013 heeft het UWV de aan belanghebbende betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 87.388,90 van hem teruggevorderd.
2.3.
In 2015 genoot belanghebbende een loon van [BV] van € 14.628, waarop € 5.785 aan loonheffing is ingehouden en heeft belanghebbende een bedrag van € 54 terugbetaald aan het UWV ter zake van de terugvordering van de WW-uitkering. In 2016 genoot belanghebbende geen inkomen en heeft belanghebbende ook geen bedrag terugbetaald aan het UWV.
2.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van negatief € 24, bestaande uit een loon van € 14.268, een resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van negatief € 598, en inkomsten uit eigen woning van negatief € 13.694. Verder is belanghebbende in de aangifte uitgegaan van te verrekenen voorheffingen van € 7.842.
2.5.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.6.
De inspecteur heeft de voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Belanghebbende heeft op de voorlopige aanslagen een bedrag terugontvangen van € 7.842 (2015), respectievelijk € 2.242 (2016). Voor 2015 houdt de terugbetaling verband met de verrekening van voorheffingen. Voor 2016 houdt de terugbetaling verband met de uitbetaling van heffingskortingen.
2.7.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 78. Daarbij heeft de inspecteur het aan het UWV terugbetaalde bedrag in aanmerking genomen als negatief loon. Verder heeft de inspecteur de te verrekenen voorheffingen gecorrigeerd naar € 5.785. Als gevolg daarvan is belanghebbende een bedrag van € 2.057 verschuldigd op de aanslag IB/PVV 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur ook belastingrente in rekening gebracht van € 125.
2.8.
De aanslag IB/PVV 2016 is, conform de ingediende aangifte, door de inspecteur vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De inspecteur heeft geen uitbetaling van heffingskortingen toegepast, als gevolg waarvan belanghebbende een bedrag van € 2.242 is verschuldigd op de aanslag IB/PVV 2016. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 67.
2.9.
De echtgenote van belanghebbende is voor het jaar 2016 geen inkomensheffing verschuldigd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf; op de zaak betrekking hebbende stukken
3.3.
Belanghebbende verzoekt om overlegging van correspondentie tussen het UWV en de Belastingdienst met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering door het UWV (zie 2.2). In dat verband verzoekt belanghebbende de rechtbank ook om een medewerker van de belastingdienst aan te stellen die inzage in de betreffende correspondentie kan verschaffen en alles voor hem oplost.
3.4.
Op grond van artikel 8:42 van de Awb rust op een bestuursorgaan de verplichting om alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in deze procedure niet gehouden op grond van artikel 8:42 van de Awb de gevraagde correspondentie te verstrekken. De correspondentie heeft betrekking op de periode 2011 tot en met 2013 en is verder niet van belang voor de beoordeling van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Het verzoek van belanghebbende om een medewerker van de Belastingdienst aan te stellen wordt om die reden door de rechtbank ook terzijde gesteld.
Aanslag IB/PVV 2015
3.5.
Belanghebbende voert aan dat het voor hem niet duidelijk is hoe de aanslag IB/PVV 2015 tot stand is gekomen. De rechtbank heeft belanghebbende ter zitting uitgelegd dat hij in de aangifte IB/PVV 2015 een te hoog bedrag aan voorheffingen in aanmerking heeft genomen als gevolg waarvan hij (ten onrechte) een te hoge voorlopige teruggave heeft ontvangen. Dit is bij de aanslag IB/PVV 2015 gecorrigeerd, waardoor belanghebbende een bedrag moet betalen op de aanslag IB/PVV 2015 (zie ook 2.7). Aangezien belanghebbende geen (inhoudelijke) klachten met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft aangevoerd, is het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond.
Aanslag IB/PVV 2016
3.6.
In de beroepsfase heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de inspecteur voorbij is gegaan aan het bezwaar van belanghebbende dat op 7 december 2018 is ingediend. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 is in zoverre dan ook gegrond. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. De rechtbank vat de gegeven instemming zo op dat wordt ingestemd met een beslissing ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 als de prorogatie van de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Dat betekent dat de rechtbank het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 inhoudelijk zal behandelen.
3.7.
Belanghebbende stelt zich voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2016 – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt dat hij recht heeft op uitbetaling van (een deel van) de gecombineerde heffingskorting. Het achterwege blijven van een uitbetaling van de heffingskorting leidt volgens belanghebbende tot dubbele belastingheffing. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2016) is bepaald dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. Vast staat dat de gecombineerde inkomensheffing van belanghebbende in 2016 nihil bedraagt, zodat de gecombineerde heffingskorting ook nihil bedraagt. Er kunnen in 2016 dus geen heffingskortingen met het inkomen van belanghebbende worden verrekend. Verder staat vast dat de echtgenote van belanghebbende, zijn fiscaal partner, voor het jaar 2016 geen inkomensheffing is verschuldigd. De rechtbank ziet daarom ook geen mogelijkheid om op basis van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001, aan belanghebbende uitbetaling van de gecombineerde heffingskorting toe te kennen. Van dubbele belastingheffing is in dit geval geen sprake, reeds omdat belanghebbende in 2016 geen belasting is verschuldigd.
3.9.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking blijven daarom in stand.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen blijven in stand. Dat betekent dat het beroep tegen uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond is. Het beroep tegen uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2016 is gegrond, maar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 is ongegrond. Ook het directe beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 is ongegrond.
4.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur heeft ter zitting ingestemd met het toekennen van een reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van een retour met de auto tussen [plaats] en Breda op een bedrag van € 25,20 (90 kilometer maal € 0,28 per kilometer [2] ). Belanghebbende heeft geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 ter zake van het beroep met zaaknummer 21/2561 vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2016 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016;
  • verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 25,20;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 februari 2023 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107.
2.Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.