ECLI:NL:RBZWB:2023:712

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2038
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op grond van schending inlichtingenplicht door eiser

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 30 maart 2021 waarbij het college de intrekking van eisers bijstandsuitkering over de maand december 2020 heeft gehandhaafd. Eiser ontving sinds 29 april 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet. Per 23 september 2020 had hij een nulurencontract als automonteur bij een autobedrijf. Het college blokkeerde maandelijks eisers recht op uitkering totdat hij contact had opgenomen met zijn re-integratiecoach. Na een anonieme melding dat eiser werkzaamheden uitvoerde bij het autobedrijf, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 tot en met 31 december 2020 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht het recht op bijstandsuitkering heeft ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat eiser op meerdere dagen bij het autobedrijf aanwezig was, maar dit niet heeft gemeld aan het college. Eiser heeft erkend op 29 en 30 december 2020 werkzaamheden te hebben verricht, maar stelt dat hij geen beloning heeft ontvangen. De rechtbank benadrukt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten van belang is voor het recht op bijstand, ongeacht de intentie of of er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn auto op andere dagen heeft uitgeleend, en zijn verklaringen zijn wisselend. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstandsuitkering in te trekken, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2038 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen(het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 30 maart 2021 waarbij het college de intrekking van eiseres bijstandsuitkering over de maand december 2020 heeft gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het college drs. C. Peters en [naam vertegenwoordiger]
.

Totstandkoming van het besluit

Eiser ontving sinds 29 april 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet van het college.
Per 23 september 2020 heeft eiser een nulurencontract als automonteur bij autobedrijf [naam autobedrijf] (autobedrijf) van [naam werkgever] . Het college blokkeert maandelijks eisers recht op uitkering, totdat eiser contact heeft opgenomen met zijn re-integratiecoach en haar heeft gemeld of hij bij het autobedrijf aanwezig is geweest en activiteiten heeft verricht.
Eiser volgt met toestemming en op kosten van het college een opleiding tot APK keurmeester.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiser bij het autobedrijf werkzaamheden uitvoert, heeft het college een onderzoek ingesteld naar eisers recht op een uitkering. In dat kader heeft het college waarnemingen verricht en is eiser gehoord.
De bevindingen van dit onderzoek hebben geleid tot het primaire besluit van 25 januari 2021. Bij dat besluit heeft het college eisers recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser is meerdere malen werkend aangetroffen bij het autobedrijf, maar hij heeft geen werkzaamheden opgegeven bij het college.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of het college terecht het besluit tot intrekking van eisers recht op bijstand over de maand december 2020 heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Standpunt eiser
Eiser erkent in beroep dat hij op 29 en 30 december 2020 werkzaamheden heeft verricht in de garage van autobedrijf [naam autobedrijf] . Dit zijn werkzaamheden geweest voor vrienden dan wel als oefening voor zijn opleiding, waarvoor eiser geen beloning heeft gekregen. Eiser is van mening dat het recht op bijstand over de maand december 2020 wel is vast te stellen. De beloning kan schattenderwijs worden berekend. Uit de aanwezigheid van eisers auto bij het autobedrijf op andere dagen kan niet de conclusie worden getrokken dat eiser op die dagen ook aanwezig was en werkzaamheden heeft verricht. De veronderstelling dat eiser op andere dagen dan 29 en 30 december 2020 op geld waardeerbare arbeid verrichtte, kan daarom geen stand houden.
Wet- en regelgeving
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht eisers recht op een bijstandsuitkering ingetrokken over de maand december 2020. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. In dit verband hecht de rechtbank waarde aan het feit dat eiser een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met het autobedrijf. In de periode vanaf 8 december 2020 tot en met 7 januari 2021 waarin door het college waarnemingen zijn verricht, zijn eiser dan wel zijn auto herhaalde malen aangetroffen bij het autobedrijf (in totaal op 5 dagen vanaf 8 december 2020). Eiser heeft ook erkend op twee dagen werkzaamheden te hebben verricht, maar stelt dat op de andere dagen dat zijn auto bij de garage is aangetroffen niet de conclusie kan worden getrokken dat hij op die dagen zelf aanwezig was.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn auto op die dagen heeft uitgeleend aan familieleden respectievelijk zijn broer en dat die broer vervolgens met eisers auto naar de garage zou zijn gegaan. Eiser heeft hierover ook wisselende verklaringen afgelegd.
3. Ten aanzien van eisers stelling dat hij geen beloning heeft ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [2] volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4. Door de werkzaamheden op ten minste 5 dagen in de maand december 2020 niet te melden aan het college heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze werkzaamheden van belang konden zijn voor de verlening van de bijstand, temeer nu eiser maandelijks contact had met zijn re-integratie coach, waarbij eiser diende aan te geven of hij die maand aanwezig was geweest bij het autobedrijf en daar had gewerkt. Volgens het college is eiser er bij het verlenen van de toestemming tot het volgen van de opleiding door zijn re-integratiecoach op gewezen dat het aanwezig zijn bij het autobedrijf op grond van vaste jurisprudentie wordt opgevat als het verrichten van op geld waardeerbare arbeid.
5. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre een bijstandsuitkering noodzakelijk is. Het is dan aan eiser om met gegevens aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zouden hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Eiser heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden en de daartegenover staande beloning, waardoor het recht op bijstand in december 2020 niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. De door eiser in zijn beroepschrift gemaakte berekening acht de rechtbank te algemeen van aard en wegens het gebrek aan een onderbouwing in dit verband onvoldoende. Het is voor de rechtbank onduidelijk of eiser nog meer dagen in de maand december 2020 heeft gewerkt en tegen welke vergoeding hij dit zou hebben gedaan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eisers werkgever [naam werkgever] - in wiens garagebedrijf de werkzaamheden zijn verricht - heeft verklaard dat de door eiser verrichte werkzaamheden niet in zijn opdracht zijn gedaan en eiser ook geen salarisoverzichten of bankoverschrijving heeft overgelegd, waaruit anderszins blijkt.
De rechtbank kan daarom het standpunt van het college volgen dat niet kan worden uitgegaan van het met [naam werkgever] overeengekomen uurloon van €10,50 zoals door de (voormalig) gemachtigde bepleit, maar dat een regulier reparatietarief plausibel is. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot eisers werkzaamheden het recht op bijstand over de maand december 2020 niet kan worden vastgesteld. Het college was gehouden tot intrekking van eisers bijstandsuitkering over die maand. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat van terugvordering geen sprake is, nu eisers uitkering over de maand december 2020 niet tot uitbetaling is gekomen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht eisers recht op een uitkering op grond van de Participatiewet over de maand december 2020 heeft ingetrokken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang, worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 2 maart 2021, ECLI:NL:2021:429 en van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1947
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3021