ECLI:NL:RBZWB:2023:6988

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
23-003470
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek tot schadevergoeding na sepot van strafzaak en voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2023 een beslissing genomen op een verzoekschrift ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoekster, die op 8 december 2022 werd geconfronteerd met een sepot van haar strafzaak, verzocht om een schadevergoeding van € 42.100,- wegens immateriële schade die zij zou hebben geleden door haar voorlopige hechtenis van 80 dagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in deze periode zwaar heeft geleden, vooral omdat zij hoogzwanger was en haar kind na de bevalling van haar is afgenomen. De officier van justitie heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er nog steeds een verdenking tegen verzoekster bestaat en dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk gronden van billijkheid zijn, aangezien de strafzaak is geseponeerd zonder dat er een veroordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 9.400,- voor de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en € 680,- voor de kosten van de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De totale schadevergoeding bedraagt dus € 10.080,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-097790-21
rk-nummers: 23-003470
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 3 februari 2023, in de zaak:
[verzoekster]
geboren op [geboortedag] 1996 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda op het adres Julianalaan 1, 4819 AB.
Verzoekster is [verzoekster] voornoemd.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 8.420 x factor 5 = € 42.100, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
  • te vermeerderen met de kosten met betrekking tot het opstellen en indienen van het verzoekschrift ad € 340,00 dan wel € 680,00 bij behandeling van het verzoekschrift in raadkamer;
  • de kennisgeving van sepot van 8 december 2022;
  • de stukken waaruit blijkt dat verzoekster op 31 mei 2022 in verzekering is gesteld en op 18 augustus 2022 in vrijheid is gesteld;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie.
Op 7 juni 2023 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis en mr. J.C.B. Dionisius, als gemachtigd advocaat van verzoekster, gehoord.
Verzoekster is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het verzoek verschenen.
Namens verzoekster is aangevoerd dat de strafzaak tegen haar op 8 december 2022 is geseponeerd. Verzoekster stelt immateriële schade te hebben geleden als gevolg van de door haar ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis gedurende 80 dagen. Verzocht wordt om haar hiervoor een vergoeding toe te kennen. Verzoekster voert aan dat zij in beginsel in aanmerking komt voor een schadevergoeding ter hoogte van € 8.420,- en voert aan dat er redenen aanwezig zijn om aan haar een hogere vergoeding toe te kennen. Op het moment dat verzoekster werd aangehouden was zij 38 weken zwanger van haar vierde kind en vervolgens is zij in voorlopige hechtenis en beperkingen bevallen. Na de bevalling is haar zoon bij haar weggehaald. De periode van voorlopige hechtenis is daarmee zeer zwaar, zo niet traumatisch voor haar geweest en de emotionele schade is nog altijd voelbaar. Het is voor verzoekster volstrekt onbegrijpelijk waarom de officier van justitie het nodig vond om haar ruim een jaar na de dood van haar derde kind aan te houden, terwijl zij veel eerder al is gehoord en toen niet tot aanhouding is overgegaan. Gezien het toch al emotioneel belaste verleden van verzoekster door de dood van haar drie eerdere kinderen was een menselijker bejegening op zijn plaats geweest. Daarom vraagt verzoekster haar het vijfvoudige aan schadevergoeding toe te kennen, te weten € 42.100,-, te vermeerderen met de forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsman in aanvulling op het verzoekschrift aangevoerd dat de strafzaak is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs en daarmee is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Derhalve dient te worden uitgegaan van de onschuld van verzoekster en heeft zij recht op een schadevergoeding. De raadsman licht tot slot toe dat verzoekster, naar hij zich herinnert, weliswaar in beperkingen is bevallen van haar vierde kind, maar wel in het bijzijn van haar moeder. Het kind is daarna afgenomen en zij heeft het nog niet terug.
De officier van justitie heeft zich schriftelijk primair op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift dient te worden afgewezen. Weliswaar is de voorlopige hechtenis opgeheven wegens het ontbreken van voldoende ernstige bezwaren en is de strafzaak vervolgens geseponeerd, maar er bestaat nog steeds een verdenking tegen verzoekster. Daarom zijn er geen gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster enige schadevergoeding te doen toekomen. De officier van justitie stelt zich subsidiair op het standpunt dat een vergoeding volgens de vastgestelde forfaitaire bedragen volstaat. Onvoldoende is onderbouwd waarom een vijfvoudige schadevergoeding moet worden toegekend. De verzochte forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift kan worden toegewezen.
In raadkamer heeft de officier van justitie in aanvulling op zijn schriftelijke standpunt aangevoerd dat in de aard, het verloop, alsmede de uitkomst van de strafzaak een grond kan worden gezien om te oordelen dat het niet billijk is om een vergoeding toe te kennen. De officier van justitie verwijst daarbij naar een tweetal uitspraken, te weten ECLI:NL:GHAMS:2021:3393 en ECLI:NL:RBMNE:2022:420. Volgens de officier van justitie heeft de proceshouding van verzoekster er mede toe geleid dat er een voortdurende verdenking ten aanzien van haar aan de orde was. Het gaat daarbij specifiek om het niet verklaren dat zij op de voor de voormalige strafzaak relevante dag enige tijd niet thuis is geweest. Gelet daarop acht de officier van justitie het niet billijk om een schadevergoeding toe te kennen. Indien er wel een vergoeding wordt toegekend, acht de officier van justitie het niet passend om een verhoging toe te kennen op grond van het emotioneel belaste verleden van verzoekster.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd, zou worden vervolgd of laatstelijk werd vervolgd.
Ingevolge artikel 533 Sv kan aan een verdachte die niet wordt veroordeeld of wiens zaak wordt geseponeerd een vergoeding worden toegekend van de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Ingevolge artikel 534, eerste en vierde lid, Sv vindt toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het Openbaar Ministerie is op 8 december 2022 tot een sepot overgegaan, omdat er onvoldoende bewijs is. De rechtbank dient te beoordelen of er gelet op het sepot gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 533 en 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoekster, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie. Het primaire afwijzingsstandpunt van de officier van justitie dat de vordering moet worden afgewezen enkel omdat ernog steeds een verdenking zou bestaan snijdt dan ook geen hout.
Gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen wel ontbreken indien verzoekster de verdenking aan zichzelf te wijten had en ervoor heeft gezorgd dat het Openbaar Ministerie dacht dat de zaak tegen haar sterker was dan die daadwerkelijk was. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook daar geen sprake van is.
Verzoekster heeft steeds uitgebreid verklaard en heeft middels haar advocaat in deze procedure aangegeven dat zij zich al die keren - ook na haar aanhouding - niet kon herinneren dat zij op de dag van de relevante gebeurtenis enige tijd niet thuis was, omdat zij, zoals is gebleken uit het onderzoek van de politie, een bezoek aan een supermarkt zou hebben gebracht. Daardoor is haar toenmalige vriend enige tijd alleen thuis geweest met haar derde kind dat later die avond naar het ziekenhuis is vervoerd en enige tijd later is overleden. Dat betekent dat verzoekster feitelijk een voor haar ontlastend aspect van de betreffende dag niet heeft genoemd. Niet gezegd kan worden dat zij daarmee het Openbaar Ministerie heeft laten denken dat het een sterkere zaak tegen haar had dan dat die zaak uiteindelijk bleek te zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er wel gronden van billijkheid zijn om de op de voet van artikel 533 en 530 Sv gevraagde vergoeding toe te kennen.
Verzoekster heeft
80 dagen in voorarrestdoorgebracht, waarvan in totaal 14 op het politiebureau en in het Huis van Bewaring met beperkingen. De LOVS-uitgangspunten gaan uit van een forfaitaire vergoeding van € 130,00 per dag voor het verblijf op het politiebureau of in het Huis van Bewaring met beperkingen of in een extra beveiligde inrichting (EBI) en € 100,00 in de overige gevallen.
De rechtbank ziet aanleiding voor een gedeelte van de dagen af te wijken van de gebruikelijke standaardtarieven. De door de advocaat van verzoekster gegeven onderbouwing is voldoende om te oordelen dat het voorarrest op het politiebureau en in het Huis van Bewaring met beperkingen voor een hoogzwangere als in deze zaak inderdaad zwaarder moet zijn geweest dan voor de gemiddelde voorlopig gehechte. Daarom zal de rechtbank voor de betreffende 14 dagen een vergoeding van € 200,00 per dag toekennen. De bevalling heeft in een ziekenhuis in aanwezigheid van de moeder van verzoekster plaatsgevonden zonder beperkingen (zie het proces-verbaal van de raadkamer gevangenhouding). Dat haar kind daarna van verzoekster is afgenomen en nog steeds niet is teruggegeven is geen direct of indirect gevolg geweest van haar voorlopige hechtenis. Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal naar billijkheid een bedrag van 14 x € 200,00 (is € 2.800) en 66 x € 100,00 (is € 6.600,00) toekennen: een totaal van
€ 9.400,00.
Voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer wordt het forfaitaire bedrag van
€ 680,00toegekend.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 533 toe tot een bedrag van
€ 10.080,00, bestaande uit:
- € 9.400,00 voor ondergane in verzekering stelling en voorlopige hechtenis en
- € 680,00 voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer.
wijst de verzoeken voor het overige af.
bepaalt dat een bedrag van
€ 10.080,00zal worden overgemaakt op [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden DNA Strafrechtadvocaten, onder vermelding van “RK 23-003470, [verzoekster].
Deze beslissing is op 21 juni 2023 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, voorzitter, mr. A.L. Hoekstra en mr. C. Hofman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2023.
De voorzitter is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 533 en ex 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).