ECLI:NL:RBZWB:2023:6901

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
21/1273
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) in relatie tot schade en kilometerstand

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft de voldoening van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een Fiat 500, waarvoor belanghebbende een bedrag van € 2.114 heeft voldaan. De inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna de rechtbank op 10 augustus 2023 de zaak heeft behandeld. De rechtbank concludeert dat de Bpm terecht en naar het juiste bedrag is voldaan, en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een hogere schade dan de inspecteur heeft vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto.

Daarnaast stelt belanghebbende dat het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand een waardedrukkende factor is, maar de rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er onregelmatigheden zijn met betrekking tot de kilometerstand. Ook het verzoek om extra leeftijdskorting wordt afgewezen, omdat dit niet kan baten door de interne compensatie die de inspecteur heeft ingeroepen.

Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe, die voor rekening van de Staat der Nederlanden komt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de Minister tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Lammers),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 februari 2021.
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de Bpm terecht en naar het juiste bedrag is voldaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de Bpm terecht en naar het juiste bedrag is voldaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op haar aangifte een bedrag van € 2.114 aan Bpm voldaan op 18 augustus 2020 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Fiat 500 met VIN [nummer]. De datum eerste toelating van auto is 30 januari 2020.
4.1.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 0, een correctie bijgeteld van € 150 voor de toepassing van een Xray matrix en een correctie in verband met geen oordeel van de kilometerstand van € 1.500 toegepast. In totaal is er een bedrag van € 1.350 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 11.090.

Motivering

Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende voert aan dat in het taxatierapport ten onrechte de schadecalculatie niet is gemeld van € 5.409 en dat daardoor een te hoge handelsinkoopwaarde is opgenomen in de aangifte. Volgens belanghebbende is er onvoldoende rekening gehouden met de omvang van de schade.
5.1.
Omdat sprake is van waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal in het taxatierapport heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. Dat het in dit geval om een nagenoeg nieuwe auto gaat maakt niet dat er geen gebruikssporen op de auto aanwezig kunnen zijn. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade. De rechtbank ziet geen aanleiding om een waardevermindering toe te passen voor dit onderdeel.
Ontbreken oordeel RDW over kilometerstand
6. Belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de kilometerstand reden is om de waarde van de auto te verminderen met een bedrag van € 1.500.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand of dat overigens sprake is van een waardevermindering door het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand dat niet reeds in de koerslijst is verdisconteerd. De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende heeft volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van de onderhavige auto. In het taxatierapport wordt door de taxateur ook geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Belanghebbende heeft dan ook ten onrechte een correctie van € 1.500 toegepast.
Extra leeftijdskorting
7. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op extra leeftijdskorting. Volgens de inspecteur moet de extra leeftijdskorting berekend worden op € 205. De inspecteur beroept zich op interne compensatie, omdat belanghebbende ten onrechte de handelsinkoopwaarde heeft verminderd met een bedrag van € 1.500 vanwege het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand.
7.1.
De rechtbank laat dit onderdeel buiten behandeling. Mocht belanghebbende recht hebben op extra leeftijdskorting, dan kan dat haar niet baten vanwege het beroep van de inspecteur op interne compensatie. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat indien de in r.o. 6 aangevoerde beroepsgrond niet slaagt, het beroep van de inspecteur op interne compensatie terecht is. De rechtbank sluit zich aan bij deze conclusie.
Artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)
8. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op gelijksoortige voertuigen die zijn geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende heeft daartoe van vier referentievoertuigen rapporten uit het systeem van AutotelexPro overgelegd.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referentievoertuigen gelijksoortig zijn. Belanghebbende heeft te weinig gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van gelijksoortige voertuigen. Met de door belanghebbende overgelegde gegevens is niet aangetoond dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm is geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU stuit daarop af.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [1] De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
9.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 25 september 2020. De uitspraak op bezwaar is van 5 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 21 september 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 12 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De Minister moet deze vergoeding betalen.
10.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
10.2.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van [deskundige], verbonden aan [bedrijf] in [plaats 2]. De kosten voor de deskundige komen niet in aanmerking voor vergoeding, omdat er alleen sprake is van vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase vanwege de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 21 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
2.artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.