ECLI:NL:RBZWB:2023:6444

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaafverzoeken dividendbelasting; afwijzing door inspecteur; recht op teruggaaf; verboden staatssteun

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2006 tot en met 2013 had afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de teruggaafverzoeken over de jaren 2006 en 2007 te laat zijn ingediend, en dat voor de overige jaren geen recht op teruggaaf bestaat. De rechtbank verwijst naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de afwezigheid van een teruggaafregeling voor buitenlandse beleggingsinstellingen. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat er recht op teruggaaf bestaat, en de rechtbank verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat er sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Den Haag
zaaknummers: BRE 17/2786, 17/2787, 18/3538, 18/3539, 18/3540, 18/3541, 18/8733 en 18/8734

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2023 in de zaken tussen

[belanghebbende] , belanghebbende

( [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

Procesverloop

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van inspecteur van
27 februari 2017, 30 april 2018 en 19 november 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
het jaar 2006 (zaaknummer BRE 18/8733);
het jaar 2007 (zaaknummer BRE 18/8734);
het jaar 2008 (zaaknummer BRE 18/3538);
het jaar 2009 (zaaknummer BRE 18/3539);
het jaar 2010 (zaaknummer BRE 18/3540);
het jaar 2011 (zaaknummer BRE 18/3541);
het jaar 2012 (zaaknummer BRE 17/2786); en
het jaar 2013 (zaaknummer BRE 17/2787).
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 3 maart 2022 in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 [1] en
9 april 2021 [2] nader te motiveren. Belanghebbende heeft een nadere motivering ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2023.
Namens belanghebbende zijn verschenen: drs. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. [inspecteur 1] , mr. dr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] en mr. [inspecteur 6] .

Overwegingen

1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting over de hiervoor onder het procesverloop vermelde jaren.
Beoordeling van het geschil
2. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [3] , is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [4] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fiscale beleggingsinstellingen [5] relevant.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de onderhavige teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. Indien ervan uit moet worden gegaan dat belanghebbende de juiste rechtsvorm heeft en opbrengstgerechtigde is, oordeelt de rechtbank als volgt. De verzoeken om teruggaaf over de jaren 2006 en 2007 zijn te laat zijn ingediend, zodat de inspecteur reeds daarom terecht het verzoek om teruggaaf voor die jaren heeft geweigerd. De inspecteur heeft daarnaast onweersproken gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de onderhavige jaren diverse dividendnota’s heeft overgelegd maar dat deze niet overeen komen met de originele teruggevraagde bedragen. Ook om die reden is de rechtbank van oordeel dat de verzochte teruggaaf over de onderhavige jaren erop afstuit dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in voornoemde boekjaren.
4. Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 [6] geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet kenbaar gemaakt in te stemmen met een dergelijke vervangende betaling met betrekking tot de jaren 2006 en 2007, zodat ook daarom voor die jaren geen recht op teruggaaf bestaat. Voor de jaren vanaf 2008 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 [7] beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [8] Gelet hierop bestaat ook geen recht op teruggaaf voor de jaren 2008 tot en met 2013. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissingen van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie of de Hoge Raad. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding de zaken aan te houden.
5. Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat feitelijk geen buitenlands fonds in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting en dat om die reden sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar wat het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 19 april 2023 [9] heeft geoordeeld:
“4.4. Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof stelt daarbij voorop dat het fbi-regime als zodanig niet is aan te merken als een selectieve maatregel.4 Het niet toekennen van een teruggaaf van dividendbelasting aan belanghebbende is een gevolg van de uitleg van de Unierechtelijke vrije-verkeersbepalingen, in het bijzonder het feit dat voor de toepassing van de wettelijke teruggaafregeling belanghebbende niet vergelijkbaar is met een binnenlandse fiscale beleggingsinstelling. In dat geval kan nimmer sprake zijn van verboden staatssteun.
Het hof merkt overigens op dat zo belanghebbende al gevolgd zou worden in het standpunt dat sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse fiscale beleggingsinstellingen, dit nimmer mee kan brengen dat die ‘staatssteun’ zou moeten worden uitgebreid naar buitenlandse beleggingsfondsen. Een onderneming die een heffing is verschuldigd, kan zich immers niet aan de betaling daarvan onttrekken met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatssteun vormt.”
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier, op 12 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

3.Stb. 2007, 563.
4.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
5.Artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat luidde tot 1 januari 2008.
8.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.