ECLI:NL:RBZWB:2023:6381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
22/3004
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van belastingaanslag en verzoek tot kwijtschelding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 8 september 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2020, waarbij een belastbaar inkomen van € 19.557 werd vastgesteld. De rechtbank behandelt de vraag of deze aanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur de belastingrente correct heeft berekend.

De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende had in haar beroepschrift aangevoerd dat het invorderen van het verschuldigde bedrag in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank legt uit dat zij zich niet kan uitlaten over de redelijkheid van de wetgeving, maar dat bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de wetgeving, aanleiding kunnen geven tot een andere uitkomst. In dit geval zijn er echter geen dergelijke bijzondere omstandigheden aangetoond.

Daarnaast wordt het verzoek tot kwijtschelding van de belastingschuld behandeld. De rechtbank stelt vast dat zij niet bevoegd is om te oordelen over beslissingen van de ontvanger van de belastingdienst met betrekking tot kwijtschelding. Belanghebbende wordt geadviseerd om contact op te nemen met de ontvanger voor mogelijkheden tot kwijtschelding of betalingsregelingen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

( [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.557. Hierbij is de teruggave van € 1.321 die belanghebbende had ontvangen op de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 verrekend.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 25 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de echtgenoot van belanghebbende, [naam] , de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De inspecteur heeft op 15 januari 2020 aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2020 opgelegd naar een te ontvangen bedrag van € 1.321. Deze is gebaseerd op een inschatting van de situatie van belanghebbende in 2020. Hierbij is verondersteld dat belanghebbende recht zou hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
4.1 Belanghebbende heeft op 17 september 2021 de aangifte IB/PVV over 2020 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 19.557 en bestaat geheel uit loon uit dienstbetrekking.
4.2 Op 12 november 2021 wordt de aanslag IB/PVV 2020 opgelegd. Het te betalen bedrag aan IB/PVV op de aanslag bedraagt € 1.322. Tevens is € 25 belastingrente in rekening gebracht. De reden voor het te betalen bedrag is dat niet belanghebbende maar haar echtgenoot over 2020 recht had op de IACK.
4.3 Belanghebbende en haar echtgenoot zijn op 6 januari 2017 een overeenkomst voor de minnelijke schuldregeling aangegaan met de gemeente Oss. Op 25 maart 2021 is dit schuldhulpverleningstraject beëindigd.
4.4
De teruggave op de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 is aangewend ter aflossing van openstaande schulden onder het op dat moment van toepassing zijnde schuldhulpverleningstraject. Op het moment van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2020 was dit schuldhulpverleningstraject beëindigd.
4.5
De inspecteur heeft het bezwaarschrift mede aangemerkt als een verzoek tot kwijtschelding van de belastingschuld en het daarom doorgestuurd aan de Ontvanger van de belastingdienst. Deze heeft een verzoek om kwijtschelding van het te betalen bedrag afgewezen omdat het verzoekformulier onvolledig was ingevuld. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat zij dit formulier niet heeft ingevuld omdat zij met het bezwaarschrift niet beoogde een verzoek tot kwijtschelding van de belastingschuld te doen aangezien zij bang was daarmee schuld te erkennen.
4.6
Ter zitting is door de inspecteur bevestigd dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 aan de echtgenoot van belanghebbende de IACK is toegekend.

Motivering

5. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat zij van oordeel is dat de aanslag IB/PVV 2020 inhoudelijk correct is opgelegd.
5.1.
Belanghebbende stelt in haar beroepschrift dat het echter in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat het op de definitieve aanslag IB/PVV 2020 verschuldigde bedrag van € 1.347 wordt ingevorderd.
5.2.
Voor zover belanghebbende hiermee bedoeld heeft om de redelijkheid en billijkheid van de van toepassing zijnde wetgeving ter discussie te stellen, overweegt de rechtbank dat zij zich hierover niet mag uitlaten [1] .
5.3.
De rechtbank heeft de beroepsgrond van belanghebbende opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel [2] .
5.4.
Op grond van artikel 9.1, eerste en derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) wordt IB/PVV geheven bij wege van aanslag. De verrekening van een opgelegde voorlopige aanslag met de definitieve aanslag IB/PVV volgt uit artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen. Aangezien de Wet IB en de AWR wetten in formele zin zijn, kunnen artikel 9.1 van de Wet IB en artikel 15 van de AWR daarom niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel [3] .
5.5.
Dit neemt echter niet weg dat indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven [4] .
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Op basis van de wetsgeschiedenis van de AWR, is met de voorlopige aanslag beoogd het scheppen van een formele grondslag voor vooruitbetalingen of teruggaven op een nog op te leggen definitieve aanslag [5] . Dat een teruggave op een voorlopige aanslag IB/PVV wordt verrekend op de definitieve aanslag IB/PVV en dit in voorkomende gevallen in een terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag resulteert, is derhalve door de wetgever bij de totstandkoming van artikel 15 AWR verdisconteert. Het beroep van belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
Kwijtschelding belastingschuld
5.7.
Uitgangpunt is dat de (fiscale) bestuursrechter niet bevoegd is te oordelen over beslissingen van de ontvanger van de belastingdienst op grond van de Invorderingswet 1990. Voor bepaalde besluiten is in de regelgeving een uitzondering gemaakt. Beslissingen over kwijtschelding vallen niet onder een van de uitzonderingen. Rechtsmiddelen tegen beslissingen betreffende kwijtschelding kunnen worden aangewend bij de civiele rechter. De rechtbank verklaart zich daarom, voor zover belanghebbende dit met haar beroep heeft beoogd, onbevoegd om te oordelen over een verzoek tot kwijtschelding.
5.8.
Wel wil de rechtbank belanghebbende erop wijzen dat zij over de mogelijkheid tot kwijtschelding van de openstaande belastingschuld of het treffen van een betalingsregeling hieromtrent contact kan opnemen met de Ontvanger van de belastingdienst.
Belastingrente
5.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 september 2023 door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hoger beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hoger beroepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 11 Wet algemene bepalingen
2.Artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht
3.Zie Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Zie Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679
5.Vgl. Hoge Raad 16 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7959