In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de toetsing van een perspectiefbesluit door de gecertificeerde instelling (GI) in het kader van de ondertoezichtstelling van drie minderjarige kinderen. De GI had verzocht om te verklaren dat zij op goede gronden had besloten om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen. De rechtbank heeft de GI niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek, omdat de Hoge Raad in een recent arrest heeft geoordeeld dat een perspectiefbesluit niet via de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de rechtbank kan worden voorgelegd. De rechtbank heeft echter de GI ontvankelijk verklaard in haar overige verzoeken, waaronder het verzoek om de doelen van de ondertoezichtstelling niet langer gericht te laten zijn op thuisplaatsing van de kinderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders van de kinderen, die onder toezicht zijn gesteld, het niet eens zijn met het perspectiefbesluit van de GI. De rechtbank heeft overwogen dat de GI de mogelijkheid moet hebben om geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de rechter voor te leggen, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van de wijziging van de doelen van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is dat er duidelijkheid komt over hun toekomst en dat de doelen van de ondertoezichtstelling tot 29 april 2024 niet meer gericht zullen zijn op terugplaatsing bij de ouders. De rechtbank heeft de GI aangespoord om aandacht te blijven houden voor het contact tussen de kinderen en de ouders, wat een belangrijk doel van de ondertoezichtstelling blijft.