ECLI:NL:GHSHE:2023:883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
200.312.964_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek tot toetsing van het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling (GI) met betrekking tot haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de kinderrechter zich niet had mogen uitlaten over het perspectiefbesluit en verzoekt het hof om de GI niet-ontvankelijk te verklaren. De GI heeft echter aangevoerd dat de geschillenregeling ex artikel 1:262b BW zich leent voor toetsing van het perspectiefbesluit, wat het hof volgt. Het hof oordeelt dat de moeder en de kinderen recht hebben op rechtsbescherming en dat de kinderrechter deze beslissing kan toetsen. Het hof wijst het verzoek van de moeder af en stelt dat de GI ontvankelijk is in haar verzoek. Het hof verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de kinderen en de aanvaardbare termijn van onzekerheid over hun perspectief. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 18 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 maart 2023
Zaaknummer: 200.312.964/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/379300 / JE RK 22-201
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1](hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
en
-
[minderjarige 2](hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als informanten in deze zaak worden aangemerkt:
[de pleegmoeder 1] en [de pleegvader 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ,
[de pleegvader 2] en [de pleegmoeder 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking d.d. 1 december 2022

Bij die beschikking heeft het hof de moeder ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Verder heeft het hof bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet op 16 januari 2023 en de GI in de gelegenheid gesteld nader verweer te voeren.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brugman;
-de GI vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegvader van [minderjarige 1] en de pleegouders van [minderjarige 2] .
6.2.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
6.3.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het verweerschrift met bijlagen van de GI, ingekomen ter griffie op 23 december 2022;
- de brief van de GI aan de moeder van 24 september 2021 (welke brief als bijlage ontbrak bij het verweerschrift van de GI), ingekomen ter griffie op 10 januari 2023.

7.De verdere beoordeling

De feiten
7.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 14 mei 2021 onder toezicht van de GI en deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 mei 2023. Sinds medio april 2021 wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ieder in een netwerkpleeggezin, eerst op vrijwillige basis en vanaf 14 mei 2022 op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. Deze machtiging tot uithuisplaatsing loopt tot 14 mei 2023.
7.2.
In eerste aanleg heeft de GI aan de kinderrechter een geschil voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De GI heeft de kinderrechter verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een beslissing te nemen over het onderhavige geschil, te weten: in te stemmen met het opvoedbesluit van de GI dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.
7.3.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.
7.4.
In de beschikking van 1 december 2022 heeft het hof beslist dat de moeder kan worden ontvangen in haar verzoek in het hoger beroep.
De standpunten
7.5.
Uit hetgeen de moeder in haar beroepschrift en op de voorgezette mondelinge behandeling van het hof naar voren heeft gebracht begrijpt het hof dat zij primair zich op het standpunt stelt dat de kinderrechter zich niet in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW had mogen uitlaten over het perspectiefbesluit. Zij meent dat deze rechtsgang zich daartoe niet leent. Zij verzoekt derhalve het hof de bestreden beschikking te vernietigen en om de GI alsnog op die grond niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek in eerste aanleg.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de redenen die aan het perspectiefbesluit ten grondslag liggen niet de juiste zijn. Ingeval het hof toekomt aan een inhoudelijke toetsing moet als toets de aanvaardbare termijn gehanteerd worden om op die manier de belastbaarheid van de kinderen te beoordelen. In dat kader voert de moeder het volgende aan.
De GI heeft heel snel doorgepakt naar deze beslissing over het perspectief van de kinderen. Pas sinds mei 2021 is er een ondertoezichtstelling en een formele uithuisplaatsing. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen sinds 2020 (gedeeltelijk) niet thuis. Bij de moeder is in 2016 baarmoederhalskanker geconstateerd, waaraan zij in 2020 is geopereerd. Dit is een zware periode geweest voor de moeder en voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Moeder kampt sinds langere tijd ook met een alcoholverslaving, maar het gaat nu beter met haar.
De aanvaardbare termijn is voor ieder kind en ieder (pleeg)gezin anders. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen een langere tijd onzekerheid over het perspectief waar ze opgroeien aan dan de GI stelt, zonder dat zij schade oplopen. Zij verblijven immers bij familie zodat hechting aan het pleeggezin, afkomst en loyaliteit een kleinere rol spelen; er zal altijd contact tussen alle betrokkenen blijven. Het gaat goed met de kinderen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben berust in de situatie dat zij, al dan niet tijdelijk, bij de familie blijven. Doordat hun situatie stabiel is, heeft de moeder de tijd om zich te herpakken en te versterken voor een toekomst als gezin. De moeder werkt hard aan haar herstel. Aansluitend aan de mondelinge behandeling in hoger beroep gaat zij voor zes weken naar [plaats] , voor een behandeling voor haar alcoholprobleem.
7.6.
De GI voert aan dat de geschillenregeling ex artikel 1:262b BW zich leent voor toetsing van het perspectiefbesluit. Een dergelijke besluit is van zodanig gewicht dat toetsing door de kinderrechter mogelijk moet zijn. Op die manier kan er rechtsbescherming worden geboden aan - in dit geval - de moeder. De minister heeft op landelijk niveau alle gecertificeerde instellingen dan ook gevraagd om dit soort besluiten op grond van deze geschillenregeling aan de rechter voor te leggen. Nu er op dit moment geen andere wettelijke mogelijkheid om het perspectiefbesluit te toetsen bestaat is de geschillenregeling de (enige) aangewezen route.
Als toets voor de juistheid van het besluit, moet worden gekeken naar wat voor de kinderen aanvaardbaar is: hoe het met de kinderen gaat en voor welke termijn ze onzekerheid omtrent hun perspectief aankunnen. In dat kader voert de GI in het geval van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het volgende aan.
Het klopt dat de kinderen zich momenteel positief ontwikkelen; dat proces is echter juist meer op gang gekomen sinds het perspectiefbesluit in december 2021. Wanneer het perspectief weer onzeker wordt en er opnieuw onderzocht moet worden of thuisplaatsing bij moeder nog mogelijk is, gaat dit weer voor onrust en onduidelijkheid zorgen en zal dit zeker merkbaar worden bij de kinderen. De aanvaardbare termijn is verstreken. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben allebei veel meegemaakt in de thuissituatie bij moeder, zijn vervolgens verhuisd naar hun oma en daarna naar de huidige pleeggezinnen. Het lukt de moeder niet om langere tijd abstinent te zijn. De GI heeft niet de verwachting dat dit op korte termijn zal veranderen en de moeder in staat zal zijn om stabiliteit en zekerheid aan de kinderen te bieden. De GI maakt zich grote zorgen over de verslaving van de moeder en de incidenten die zich daardoor hebben voorgedaan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben lang genoeg moeten afwachten of er verbetering kwam in de situatie en verdienen nu rust en duidelijkheid. De kinderen hebben hulp bij hun traumaverwerking nodig: dat kan pas als er sprake is van duidelijkheid over hun perspectief. De GI heeft het proces dat tot dit besluit heeft geleid zorgvuldig doorlopen en daarbij ook een gedragswetenschapper betrokken. In december 2021 is uiteindelijk dit besluit genomen omdat de GI zag dat de moeder niet stabiel bleef en bleef terugvallen in alcoholmisbruik. Dit besluit is overigens niet op schrift gesteld of anderszins gedocumenteerd en voorafgaand aan het nemen ervan alleen intern besproken. Het besluit is meegedeeld aan de kinderen en de moeder en de omgang is aangepast: de moeder heeft nu één keer in de vier weken omgang.
Tot slot heeft de GI, in reactie op moeders stelling dat het veel beter met haar gaat, erop gewezen dat in de week voorafgaand aan de mondelinge behandeling de moeder nog met spoed naar de eerste hulp van een ziekenhuis is gebracht in verband met het verlies van bewustzijn, waarbij een hoog alcoholpercentage in haar bloed is vastgesteld.
7.7.
De raad heeft op de voortgezette mondelinge behandeling verklaard dat het raadsonderzoek inzake een gezagsbeëindigende maatregel (zoals recent door de GI is verzocht) nog niet is gestart. De raad wil de mondelinge behandeling bij het hof eerst afwachten. De raad refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van het door het hof toe te passen toetsingskader. Voorop moet staan wat de kinderen nu nodig hebben. In een eerder raadsonderzoek in het kader van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is al bepaald dat het van belang is voor de kinderen dat er zo snel als mogelijk duidelijkheid komt. De onzekerheid voor de kinderen maakt dat zij niet verder kunnen gaan met het verwerken van het verleden. In zijn algemeenheid kan een termijn flexibel zijn. In deze zaak moet worden gekeken hoeveel last de kinderen hebben van wat er is gebeurd en van de onzekerheid omtrent hun perspectief. Ten aanzien van de verslavingsproblematiek van de moeder heeft de raad oog voor de onmacht aan de kant van de moeder. De raad vraagt zich echter af hoe lang de kinderen nog kunnen wachten en hoeveel kansen er aan de moeder moeten worden gegeven.
7.8.
De pleegvader van [minderjarige 2] heeft op de mondelinge behandeling verteld dat hij als broer van de moeder, in een lastige positie zit. Hij houdt van de moeder, maar ziet dat ze haar kinderen, en overigens ook de pleeggezinnen, door haar verslavingsproblematiek enorm belast. Hij dringt er op aan en hoopt dat de moeder haar verantwoordelijkheid neemt. Het ontnemen van perspectief zal [minderjarige 2] niet meer helpen. De pleegvader maakt zich grote zorgen over het effect van een dergelijke definitieve beslissing op de moeder en vreest dat dit desastreus voor haar zal zijn.
De motivering van de beslissing
7.9.
Het hof overweegt het volgende.
7.10.
Het hof zal eerst de vraag moeten beantwoorden de GI ontvankelijk is in het verzoek zoals gedaan in eerste aanleg en overweegt in dat kader als volgt.
7.11.
Wanneer gedurende een ondertoezichtstelling een kind uit huis is geplaatst dient de gecertificeerde instelling zo snel mogelijk te onderzoeken wat ervoor nodig om dit kind weer naar huis te laten terugkeren. De in te zetten hulp moet daarop gericht zijn. Gedurende dit traject kan de gecertificeerde instelling op enig moment beslissen dat het in het belang van het kind noodzakelijk is dat het kind ergens anders dan bij de ouder(s) zal opgroeien. Dat besluit wordt het opvoedbesluit of het perspectiefbesluit genoemd. Dit besluit heeft in verreweg de meeste gevallen grote consequenties voor de ouder(s) en het kind in de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Het betekent namelijk dat de GI niet langer inzet op terugkeer van het kind naar de ouder(s), hetgeen - onder meer - directe gevolgen heeft voor de in te zetten hulpverlening. Deze hulpverlening is dan niet langer gericht op het verblijf van het kind bij de ouder(s), maar op acceptatie door de ouder(s) van de situatie dat het kind niet langer thuis woont. Daarnaast heeft een dergelijk besluit een effect op de emotionele en psychosociale ontwikkeling en de hechting van zowel de ouder(s) en het kind, als ook van de pleegouder(s) en eventueel andere in het netwerk betrokkenen.
7.12.
Landelijk is binnen de keten van instanties en personen die betrokken zijn bij de kinderbeschermingsmaatregelen in discussie of de wet voorziet in een rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit, en daarmee of er rechtsbescherming is voor ouders.
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in het advies van 18 december 2020 geconstateerd dat een adequate rechtspositieregeling voor de betrokkenen bij een perspectiefbesluit ontbreekt. De RSJ beveelt aan om een rechtspositieregeling voor ouders en kinderen te realiseren, het perspectiefbesluit van een motivering te voorzien en het perspectiefbesluit binnen drie maanden nadat het genomen is ter toetsing voor te leggen aan de kinderrechter [1] .
De procureur-generaal bij de Hoge Raad, mr. M.L.C.C. Lückers, heeft in haar conclusie van 19 maart 2021 gesteld dat volgens haar het opvoedbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd [2] .
In het rapport
Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen(juli 2022)
wordt geconstateerd dat de rechtsbescherming van betrokkenen op verschillende onderdelen tekort schiet en de gebrekkige toetsing van het perspectiefbesluit de positie van ouders en minderjarigen kwetsbaar maakt [3] .
De minister voor Rechtsbescherming werkt aan een structurele oplossing voor een rechterlijke toets van het perspectiefbesluit door hiervoor een wettelijke basis te creëren.
In de brief van de minister van 18 november 2022 aan de voorzitter van de Tweede Kamer [4] (“Plan ter verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming”) staat beschreven dat de werkwijze van de GI’s nu is, dat als zij een perspectiefbesluit hebben genomen – waarbij gezagsbeëindiging (nog) niet aan de orde is – zij het besluit voorleggen aan de kinderrechter via de geschillenregeling bij de ondertoezichtstelling (directe toets) of via een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing (indirecte toets).
7.13.
Zoals hierboven vermeld heeft de GI de kinderrechter verzocht in te stemmen met het perspectiefbesluit van de GI, te weten de beslissing dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien. De GI heeft dit verzoek voorgelegd in het kader van de geschillenregeling van artikel 1: 262b BW. Dat is naar het oordeel van het hof te volgen, gezien enerzijds de rechtstreeks uit dit besluit voortvloeiende ingrijpende wijziging van de uitvoering van de ondertoezichtstelling, de impact van dit besluit op alle betrokkenen en anderzijds de hiervoor beschreven breed gedragen wens om ouder(s) rechtsbescherming te bieden bij een beslissing over het perspectief van hun kinderen. Van belang hierbij is dat de moeder zich op zichzelf niet verzet tegen de huidige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Het hof is van oordeel dat de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] rechtsbescherming geboden moet worden, in die zin dat de kinderrechter deze beslissing kan toetsen. Het perspectiefbesluit is voor haar en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] immers een van de meest ingrijpende beslissingen in uitvoering van de ondertoezichtstelling, met grote en definitieve gevolgen.
Gelet op het voorgaande wijst het hof het primaire verzoek van de moeder om de GI niet-ontvankelijk te verklaren, af. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de toewijzing van dit verzoek van de moeder ertoe leidt dat van rechtsbescherming voor de kinderen in het geheel geen sprake is, terwijl het perspectiefbesluit van de GI zijn werking blijft houden en, zoals gebleken is, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als gevolg van dat besluit een volstrekt andere invulling krijgt. Het hof is van oordeel dat dit niet in het belang van de kinderen is.
7.14.
Zoals in de beschikking van 1 december 2022 al overwogen, is het hof van oordeel dat van een beslissing met een dictum zoals in deze zaak, toetsing in twee instanties mogelijk moet zijn.
Het hof merkt hierbij in algemene zin nog op dat ouders bij een indirecte toets (als de kinderrechter zich uitspreekt over het perspectiefbesluit in het kader van een beslissing over een verlenging van een uithuisplaatsing) wél de mogelijkheid hebben om die beslissing in hoger beroep te laten beoordelen. Indien beoordeling in hoger beroep niet mogelijk zou zijn bij een directe toets, hangt de mate van rechtsbescherming voor de ouders en de kinderen af van de door de GI gekozen insteek voor de rechterlijke toetsing. Dat acht het hof onwenselijk. Dit alles klemt temeer nu de moeder zich tegen de huidige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing niet verzet (zolang het perspectief maar gericht is op het toewerken naar een thuisplaatsing) en aldus tegen een dergelijke beslissing geen beroep zou instellen.
Het hof zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
Inhoudelijke toets van de beslissing
7.15.
In het huidige wettelijk systeem komt de beantwoording van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, in feite eerst aan de orde in het kader van de beoordeling door de kinderrechter van een verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen (artikel 1:266 e.v. BW) of bij een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (artikel 1: 265b en 265c BW). Het hof ziet aanleiding, mede op grond van hetgeen is besproken met partijen op de voortgezette mondelinge behandeling, om bij de toetsing in de onderhavige zaak, aansluiting te zoeken bij de in artikel 1:255 (de ondertoezichtstelling) en in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn.
7.16.
De aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin het kind zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen.
Artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Een kinderbeschermingsmaatregel moet in beginsel tijdelijk zijn, maar de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Er dient een echte afweging te worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en de rechter moet bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging nemen (EHRM van 10 september 2019 zaak Strand Lobben/Noorwegen). Kort gezegd, moet een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk zijn, maar de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
7.17.
De aanvaardbare termijn is voor ieder kind en ieder gezin anders, en de afweging hierover moet daarom inzichtelijk worden gemaakt. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen op de voortgezette mondelinge behandeling naar voren is gekomen, acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de vraag of [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog langer in onzekerheid kunnen blijven over hun perspectief. Het hof mist in deze zaak een (met stukken) onderbouwd schriftelijk weergave van het door de GI genomen perspectiefbesluit en recente informatie over de kinderen.
Eerdere raadsonderzoeken (15 december 2020 en 16 april 2021), betroffen de noodzaak tot een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing en geven onvoldoende informatie over de huidige situatie van de kinderen en de vraag of het noodzakelijk is om een definitieve beslissing te nemen over de vraag waar zij verder zullen opgroeien. Met andere woorden het hof mist voldoende informatie om per kind afzonderlijk vast te kunnen stellen of de aanvaardbare termijn voor dat betreffende kind al dan niet is verstreken.
7.18.
Het hof zal daarom de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen naar en te rapporteren en adviseren omtrent het door de GI gedane inleidende verzoek van 1 februari 2022 aan de kinderrechter ofwel, zoals het hof begrijpt, het verzoek om in te stemmen met het perspectiefbesluit van de GI, te weten de beslissing dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.
Hierbij dient de raad de volgende vragen te betrekken:
Wat is voor [minderjarige 1] de termijn van onzekerheid over de vraag waar zij verder zal opgroeien, die zij aankan, zonder dat dit schade aan haar ontwikkeling oplevert, gelet op haar ontwikkelingsfase, geschiedenis en persoon?
Wat is voor [minderjarige 2] de termijn van onzekerheid over de vraag waar hij verder zal opgroeien, die hij aankan, zonder dat dit schade aan zijn ontwikkeling oplevert, gelet op zijn ontwikkelingsfase, geschiedenis en persoon?
Heeft de moeder, gelet op haar eigen problematiek, voldoende opvoedingsvaardigheden om [minderjarige 1] , gelet op haar kindgebonden factoren, binnen haar gezin te kunnen verzorgen en opvoeden?
Heeft de moeder, gelet op haar eigen problematiek, voldoende opvoedingsvaardigheden om [minderjarige 2] , gelet op zijn kindgebonden factoren, binnen haar gezin te kunnen verzorgen en opvoeden?
Is de verwachting dat de moeder binnen de voor deze kinderen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen zelf kan dragen?
Wat is het advies van de raad ten aanzien van het door de GI genomen perspectiefbesluit, te weten de beslissing dat [minderjarige 1] niet meer bij haar ouder(s) zal opgroeien.
Wat is het advies van de raad ten aanzien van het door de GI genomen perspectiefbesluit, te weten dat [minderjarige 2] niet meer bij zijn ouder(s) zal opgroeien?
Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen zijn van belang om in de rapportage en het advies te vermelden?
7.19.
In afwachting van dat onderzoek en het advies van de raad zal het hof iedere beslissing en de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden.
7.20.
Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad. Zo nodig bepaalt het hof een nadere mondelinge behandeling.

8.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen met betrekking tot hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.18 is overwogen;
verzoekt de raad voor de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 18 juli 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij, A.J.F. Manders, en is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Adviesrapport Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming, 2020
3.Mariëlle R. Bruning e.a., Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag: Boom Juridisch, 2022
4.Kamerstukken 31839-913 brief van de regering