ECLI:NL:RBZWB:2023:6153

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
BRE-23_1611
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak op bezwaar inzake kostenvergoeding bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

Op 6 september 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2023, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep kennelijk ongegrond is en heeft zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelt dat er met de uitspraak op bezwaar een besluit is genomen over de kostenvergoeding, maar dat dit besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. De inspecteur had in zijn brief van 27 maart 2023 aan de belanghebbende meegedeeld dat hij volledig aan het bezwaar tegemoet was gekomen en dat de kostenvergoeding op 13 februari 2023 was uitbetaald. De rechtbank concludeert dat, hoewel de handelswijze van de inspecteur niet correct was, het beroep van de belanghebbende niet kan slagen omdat er feitelijk een beslissing is genomen over de kostenvergoeding. De rechtbank volgt de visie van de belanghebbende niet dat er sprake is van een afwijzend besluit.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], Duitsland, belanghebbende

([gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2023, betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020, met [aanslagnummer]H.06.01.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk ongegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Procesverloop

2. Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2023 bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om de kosten van het bezwaar te vergoeden.
2.1.
In de uitspraak op bezwaar van 24 februari 2023 is aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen. Op 13 februari 2023 is de kostenvergoeding uitbetaald aan belanghebbende conform het gedane verzoek van de gemachtigde.
2.2.
Bij brief van 27 maart 2023, met als onderwerp “uitspraak op het bezwaarschrift” deelt de inspecteur aan belanghebbende mede dat hij bij brief van 24 februari 2023 volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen en ook aan het verzoek om kostenvergoeding tegemoet is gekomen. De inspecteur deelt in deze brief mee dat het bedrag reeds op 13 februari 2023 is uitbetaald op het rekeningnummer van belanghebbende.
2.3.
Bij brief van 27 februari 2023 is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 24 februari 2023.

Beoordeling door de rechtbank

3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een gebrek in de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de vergoeding van de kosten. Belanghebbende meent dat – nu er geen beslissing in de uitspraak staat vermeld – er sprake is van een afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat door de feitelijke gang van zaken er met de uitspraak op bezwaar een besluit is genomen omtrent de kostenvergoeding, maar dat dit besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [1] De rechtbank neemt in aanmerking dat in bezwaar een kostenvergoeding is verzocht, het bezwaar gegrond is verklaard en er feitelijk een uitbetaling van de kostenvergoeding heeft plaatsgevonden. Gelet op dit oordeel is ook sprake van een ontvankelijk beroep. [2] Desalniettemin is het beroep kennelijk ongegrond. Immers kan het beroep van belanghebbende niet slagen, gelet op het oordeel van de rechtbank dat een beslissing rondom de kostenvergoeding is genomen waarbij volledig tegemoet is gekomen aan dat betreffende verzoek. De visie van belanghebbende dat sprake is van een afwijzend besluit, kan dan ook niet worden gevolgd. De rechtbank is verder van oordeel dat de handelswijze van de inspecteur geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten in beroep. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 2014 [3] geoordeeld dat indien er na afloop van de uitspraak op bezwaar afzonderlijk wordt beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten, die beslissing op één lijn dient te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar. De beslissing op het verzoek om kostenvergoeding completeert in dat geval de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is gelet op het hiervoor genoemde arrest van oordeel dat de brief van 27 maart 2023 de uitspraak op bezwaar van 24 februari 2023 completeert. De inspecteur heeft – gelet op de feitelijke uitbetaling van de kostenvergoeding op 13 februari 2023 – conform de wettelijke regels op het verzoek om kostenvergoeding beslist. [4] Het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat te laat is beslist op het verzoek om kostenvergoeding, volgt de rechtbank dus niet.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep van belanghebbende is kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 6 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
(de rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0194.
2.Artikel 6:10 van de Awb.
4.Zie ook uitspraak Hof Den Bosch, 14 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3700