ECLI:NL:RBZWB:2023:6121

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
23-008461 en 23-008462
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag en klaagschrift ongegrond verklaard in strafzaak met verdenking van hennephandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2023 uitspraak gedaan op de klaagschriften van twee klagers tegen het conservatoir beslag dat op hun goederen was gelegd. De klagers, geboren in 1969 en 1968, hebben een klaagschrift ingediend met het verzoek om opheffing van het beslag, omdat zij van mening zijn dat er sprake is van overbeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klagers worden verdacht van hennephandel en dat het Openbaar Ministerie een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat, namelijk ruim vier miljoen euro. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later een geldboete zal opleggen die gelijk is aan de waarde van de in beslag genomen goederen.

De rechtbank heeft de argumenten van de klagers, waaronder de stelling dat de huurpenningen van de in beslag genomen panden substantieel zijn en dat het beslag disproportioneel is, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling van overbeslag en dat de handhaving van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De klaagschriften zijn ongegrond verklaard, wat betekent dat het beslag op de goederen van de klagers gehandhaafd blijft.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de andere rechters aanwezig waren. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de klagers en het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen in cassatie kunnen gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummers: 02-821104-15 en 02-810551-16
rk.nummers: 23-008461 en 23-008462
Beslissing op de klaagschriften ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager 1] ,
geboren op [geboortedag 1] 1969, te [geboorteplaats 1] ,
wonende te [woonadres] ,
en
[klager 2] ,
geboren op [geboortedag 2] 1968, te [geboorteplaats 2] ,
wonende te [woonadres] ,
hierna te noemen: klagers.
Klagers hebben in deze zaak woonplaats gekozen ten kantore van mr. R. van ’t Land, Parkstraat 10, 4818 SJ Breda.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • De kennisgevingen van inbeslagname op grond van artikel 94 en artikel 94a Sv in combinatie met de machtiging tot het voeren van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna te noemen: SFO), waaruit blijkt dat op meerdere momenten onder klagers goederen in beslag zijn genomen;
  • de klaagschriften, ingediend op 30 maart 2023 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a Sv;
  • het verweerschrift van de officier van justitie; en
  • de stukken in de vorige klaagschriftprocedure, waaronder de beslissingen van 26 februari 2021, waarbij de klaagschriften ongegrond zijn verklaard;
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 23 augustus 2023. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, en mr. R. van ’t Land als gemachtigd raadsman van klagers.
Klagers zijn behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
De klaagschriften strekken tot opheffing van een deel van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat er thans sprake is van overbeslag met name omdat de huurpenningen van de diverse inbeslaggenomen panden een substantieel bedrag betreft en het beslag hierdoor iedere maand met 11.400 euro toeneemt. Ter zitting is door de raadsman overgelegd een vaststellingsovereenkomst van 2 februari 2023 tussen klagers en de belastingdienst. Klagers willen één van de panden verkopen of gebruik maken van de huurpenningen om aan de vaststellingsovereenkomst te kunnen voldoen. De officier van justitie heeft zich tot dusver onwelwillend opgesteld om hieraan mee te werken. Er is sprake van overbeslag en daarom is handhaving van het beslag disproportioneel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van overbeslag, ook niet met inachtneming van de huurpenningen. Er is sprake van een verdenking terzake crimineel vermogen dat ruim vier miljoen euro beloopt. Klagers zijn hoofdelijk aansprakelijk. Niet is gebleken dat er sprake is van betalingsonmacht. Zij kunnen nog in hun levensonderhoud voorzien en wonen thans in hun woning met een WOZ-waarde van 1,3 miljoen euro. Het voortduren van het beslag is niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De klaagschriften dienen ongegrond te worden verklaard. De zaak is nog niet op zitting aangebracht omdat er wellicht afspraken kunnen worden gemaakt om vervolging te voorkomen.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van de klaagschriften.
De klaagschriften zijn tijdig ingediend en klagers zijn ontvankelijk in het klaagschrift.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het conservatoir beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken:
(i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van
de vierde(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv)
of vijfde categorie(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en
(ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66, r.o. 2.6).
Klagers worden verdacht van hennephandel dan wel hennepgerelateerde feiten. De rechtbank constateert dat het door klager en zijn partner wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 2 september 2018 door het Openbaar Ministerie is geschat op € 4.225.659,=. Eerder werden bij beschikkingen van 19 maart 2019 en 26 februari 2021 klaagschriften van klager en zijn partner ongegrond verklaard. Die klaagschriften zagen mede op de conservatoire beslagleggingen op diverse panden en het beslag op de huurpenningen.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een verdenking ter zake van een misdrijf bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De rechtbank is van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van de in beslag genomen voorwerpen zal opleggen, dan wel aan verdachten de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot ten minste die hoogte ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld of gebleken op grond waarvan er sprake is van overbeslag. .
De stelling dat de panden een bedrag dat hoger ligt dan de Woz-waarde kunnen opleveren is onvoldoende onderbouwd. Daarbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat de meeste panden waarop beslag ligt, zijn verhuurd. De huurpenningen – waarvan het overigens op de weg van de officier van justitie had gelegen hiervan een recent overzicht te verschaffen – kunnen, gezien de stellingen van de verdediging dat het maandelijks een opbrengst van € 11.400,- betreft, (nog) niet maken dat de rechtbank tot een andere conclusie komt. Het had op de weg van de raadsman gelegen om – onderbouwd met stukken – een onderbouwing van de hoogte van een eventueel overbeslag te geven. De handhaving van het beslag is dus niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Aangezien deze voorwerpen dus in zoverre kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van zodanige verplichtingen, dienen de klaagschriften ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de klaagschriften gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart:
- de beide klaagschriften ongegrond.
Deze beslissing is op 6 september 2023 gegeven door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2023.
Mr. Van der Ploeg-Hogervorst en mr. Scheltema Beduin zijn niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).