In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 december 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waardebeschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020 opgelegd aan belanghebbende, waarbij de waarde van de woning per 1 januari 2019 op € 298.000 was vastgesteld. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 279.000 voor. De rechtbank heeft op 12 juli 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) door bepaalde gegevens niet te verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referentiewoningen, die zijn gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in voorzieningen tussen de woningen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 150, waarvan € 25 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 125 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking en de aanslag OZB in stand blijven. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.