ECLI:NL:RBZWB:2023:5727

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/5028
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een pensioenovereenkomst en de naheffingsaanslag loonheffingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen een naheffingsaanslag loonheffingen beoordeeld. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een pensioenovereenkomst die is aangegaan door de heer [naam 4], de bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende, die in 2002 is overleden. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst, ondanks het ontbreken van handtekeningen op de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders en de aanvullende arbeidsovereenkomst. De rechtbank stelt vast dat de wilsovereenstemming tussen de partijen vaststond door de opstelling van de documenten en dat de pensioenovereenkomst later is bekrachtigd door de feitelijke handelingen van belanghebbende, zoals het opnemen van een pensioenvoorziening op de balans en het uitkeren van pensioenen.

De rechtbank beoordeelt ook de naheffingsaanslag die door de inspecteur is opgelegd, omdat de inspecteur van mening is dat er sprake is van prijsgeven van pensioenaanspraken. De rechtbank concludeert dat de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door de echtgenote van de heer [naam 4] in 2017, waarbij zij afstand deed van haar recht op pensioenuitkeringen, leidt tot het prijsgeven van de pensioenaanspraken. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht en tijdig is opgelegd en dat deze niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5028

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.T. Gommer),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen van € 514.862 opgelegd over het tijdvak 1 februari 2017 tot en met 1 april 2017 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 339.481.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Met dagtekening 19 mei 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende een brief met aanvullende beroepsgrond aan de rechtbank gezonden.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens belanghebbende, [naam 1] , [naam 2] , mr. E.C.H.M. van Vlerken, [naam 3] en de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mr. M.K.A. van Slagmaat; en
  • namens de inspecteur, mr. P.J.H. Schalkwijk, mr. CA.H Luijken en [inspecteur] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
1.6.
De rechtbank heeft op 20 juni 2023 een brief ontvangen van de inspecteur. Op 28 juni 2023 heeft de rechtbank van de gemachtigde van belanghebbende een reactie op voornoemde brief ontvangen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tijdig is opgelegd aan belanghebbende en niet te hoog is vastgesteld (na de vermindering daarvan bij uitspraak op bezwaar). In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen en of sprake is van prijsgeven van pensioenrechten en zo ja, op welk moment dit het geval is geweest. Ook beoordeelt de rechtbank of de door partijen ingediende stukken kort voor en ook na de zitting in de beoordeling van de rechtbank kunnen worden betrokken.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tijdig is opgelegd aan belanghebbende en niet te hoog is vastgesteld (na de vermindering daarvan bij uitspraak op bezwaar). De rechtbank heeft de brief die de gemachtigde van belanghebbende heeft ingediend kort voor de zitting bij haar beoordeling betrokken. De stukken die partijen na de zitting hebben ingediend heeft de rechtbank deels bij haar beoordeling betrokken en voor het overige buiten beschouwing gelaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De heer [naam 4] (de heer [naam 4] ) was vanaf [datum 1] 1991 in dienst bij belanghebbende en was bestuurder en enig aandeelhouder tot [datum 2] 2002. In notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende, gehouden op 1 maart 2002, is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Aan de orde is toekenning van pensioenrechten. De voorzitter stelt voor aan [naam 4] pensioenrechten te verlenen. De toe te kennen pensioenrechten zullen nader worden bepaald en vastgelegd in een aanvullende arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap en [naam 4] . Tevens zal in de aanvullende arbeidsovereenkomst worden aangegeven op welke manier de pensioenrechten worden veiliggesteld. Na enige discussie wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen. (…)”
3.1.
Bij de notulen is een document gevoegd onder de titel “Aanvullende arbeidsovereenkomst”. Als partijen staan in dit document genoemd belanghebbende en de heer [naam 4] . In de aanvullende arbeidsovereenkomst is een regeling opgenomen voor een ouderdomspensioen, een weduwenpensioen en een wezenpensioen, onder de volgende voorwaarden, voor zover hier van belang:

“Artikel 1 (…)

(…)
De werknemer heeft ten behoeve van zijn echtgenote aanspraak op een weduwenpensioen, dat ingaat bij overlijden van de werknemer en nadien wordt uitgekeerd zolang als de echtgenote leeft. (…)
De werknemer heeft (…) aanspraak op een wezenpensioen (…).
Elk wezenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer en wordt nadien uitgekeerd zolang het kind in leven is doch uiterlijk tot diens 30-ste verjaardag.”
(…)
Artikel 2 (…)
De hierna omschreven hoogte van de toegezegde pensioenen geldt uitsluitend indien de werknemer tot de pensioenleeftijd in dienst van de werkgever is c.q. op grond van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid premies zijn betaald of, voor zover het weduwen- en wezenpensioen betreft, tot zijn eerder overlijden in dienst van de werkgever is.
Indien er geen sprake is van volledige arbeidstijd, zal de pensioenopbouw naar evenredigheid plaatsvinden.
(…)
Grootte van het ouderdomspensioen
Het jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt evenveel malen 2% van de voor de werknemer het laatst voor de pensioendatum vastgestelde pensioengrondslag als er jaren liggen tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum.
(…)
Grootte van het beoogde weduwenpensioen.
Het jaarlijkse beoogde weduwenpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen (…).
(…)
Artikel 6(…)
Het ouderdomspensioen zal door de werkgever volledig in eigen beheer worden gehouden.
Het weduwen- en wezenpensioen dat tot uitkering komt bij het overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum zal door de werknemer worden verzekerd bij een verzekeringsmaatschappij en wel door middel van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule van welke de werknemer de inhoud blijkens de polis of een afschrift daarvan genoegzaam bekend is. De pensioenverzekering zal geschieden conform hetgeen is bepaald in artikel 2 lid 4 sub C Pensioen- en spaarfondsenwet.
(…)
Artikel 10(…)
Inkoop
De werknemer heeft het recht om extra dienstjaren, voor zover deze als diensttijd vervuld bij de huidige werkgever kunnen worden aangemerkt, in te kopen.
Onder diensttijd wordt onder andere verstaan periodes van studieverlof, sabatical years, wachttijd, ouderschapsverlof en periodes na onvrijwillig ontslag voor zover de regeling krachtens de Wet fonds voorheffing Pensioenverzekering van toepassing is.
De kosten van deze inkoop komen volledig voor rekening van de werknemer.
(…)
Artikel 11(…)
Door de ondertekening van deze overeenkomst stemt werknemer er mee in dat de veiligstelling van de gedane pensioentoezegging niet geheel geschiedt conform het bepaalde in artikel 2 lid 1, sub a, b en c van de Pensioen— en spaarfondsenwet.
Deze overeenkomst is van kracht met ingang van 21-02-2002.(…)”
3.2.
De notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst zijn niet ondertekend.
3.3.
Op 5 september 2002 heeft de toenmalige accountant van belanghebbende een pensioenberekening gemaakt voor het jaar 2001. Op [datum 2] 2002 is de heer [naam 4] overleden. Met ingangsdatum van het overlijden van de heer [naam 4] hebben zijn echtgenote (mevrouw [naam 5] ) en zijn drie kinderen (pensioen)uitkeringen ontvangen van belanghebbende.
3.4.
Na mei 2015 is belanghebbende gestopt met het betalen van (pensioen)uitkeringen aan mevrouw [naam 5] . Tussen belanghebbende en mevrouw [naam 5] is in 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, voor zover hier van belang, is overeengekomen dat mevrouw [naam 5] geen aanspraak meer maakt op enige betaling door belanghebbende en dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.5.
Belanghebbende heeft sinds 2001 jaarlijks in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) een post “pensioenvoorziening” opgenomen. In haar aangifte Vpb voor 2017 heeft zij een vrijval van haar pensioenvoorziening verwerkt. Naar aanleiding van de vrijval van de pensioenvoorziening heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende, zowel met betrekking tot de heffing van Vpb als de loonbelasting. De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd omdat volgens de inspecteur sprake was van prijsgeven van pensioenrechten. [1]
3.6.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd omdat:
1) in de berekening van de waarde van het pensioen voor mevrouw [naam 5] ten onrechte rekening was gehouden met indexatie; en
2) de naheffingsaanslag niet tijdig is opgelegd met betrekking tot de wezenpensioenen.

Motivering

Vooraf: Stukken ingediend kort voor de zitting
4. Belanghebbende heeft een brief met dagtekening 19 mei 2023 aan de rechtbank gezonden met daarin een aanvullende beroepsgrond en een toelichting daarop. Ter zitting heeft de inspecteur verzocht om de brief van belanghebbende tardief te verklaren. De rechtbank gaat hieraan voorbij aangezien de inspecteur de brief van twee pagina’s voorafgaand aan de zitting heeft ontvangen, in de brief enkel een juridische stelling wordt ingenomen gebaseerd op de reeds bekende feiten en de inspecteur ter zitting afdoende de gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de inspecteur is benadeeld in zijn processuele positie.
Vooraf: Stukken ingediend na afloop van de zitting
5. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat zij na afloop van de zitting met elkaar in gesprek wilden gaan om te bezien of een compromis kon worden bereikt. Daarnaast wilden partijen nog een berekening indienen van de hoogte van de pensioenaanspraak indien wordt uitgegaan van een verkorte pensioengevende diensttijd van 21 februari 2002 tot [datum 2] 2002. Ter zitting is besproken dat het onderzoek ter zitting zal worden gesloten en de uitspraak in principe zes weken na de zitting zal worden gedaan, maar dat partijen binnen vier weken zouden aangeven aan de rechtbank of een compromis is bereikt. Indien geen compromis zou worden bereikt, dan zou voornoemde berekening binnen vier weken nog worden overgelegd aan de rechtbank. [2]
5.1.
De rechtbank heeft op 20 juni 2023 een brief van de inspecteur ontvangen, waarin wordt gemeld dat partijen geen compromis hebben bereikt. In de bijlagen bij de brief is naast de hiervoor vermelde berekening ook een verslag van de compromisbesprekingen opgenomen. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop per brief van 28 juni 2023 verzocht om de stukken van de inspecteur buiten beschouwing te laten omdat deze verder gaan dan is afgesproken ter zitting.
5.2.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de brief van de inspecteur inderdaad verder gaat dan is afgesproken ter zitting. De rechtbank heeft in de brief geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft daarom uit de brief van de inspecteur enkel geconcludeerd dat partijen geen compromis hebben bereikt en zij heeft van de berekening kennis genomen. In haar beoordeling heeft de rechtbank geen acht geslagen op de overige inhoud van de brief en bijlagen. [3]
Prijsgeven van pensioenaanspraken: wettelijke regeling [4]
6. Indien op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, verzekerd in eigen beheer [5] , wordt prijsgegeven, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de (gewezen) werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. Dit geldt voor zover de aanspraak voor verwezenlijking vatbaar is.
Is sprake van een (rechtsgeldige) pensioenovereenkomst?
7. Om te beoordelen of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd op grond van de wettelijke regeling, zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake was van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling en in het bijzonder of deze was gebaseerd op een rechtsgeldige pensioenovereenkomst.
7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst niet zijn ondertekend (waardoor niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan) en omdat in de praktijk niet aan de voorwaarden in de aanvullende arbeidsovereenkomst is voldaan. Ook wijst belanghebbende erop dat het volgens de toen geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet was vereist dat de directeur-grootaandeelhouder schriftelijk ermee instemt dat de pensioentoezegging van de vennootschap niet extern [6] wordt ondergebracht en stelt belanghebbende dat dit in de situatie van de heer [naam 4] niet is gebeurd. [7] Omdat geen sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst, kan volgens belanghebbende ook geen pensioenvoorziening op de balans zijn gevormd. Bovendien kan de heer [naam 4] , gelet op de datum van zijn overlijden geen goedkeuring hebben verleend aan de vorming van een pensioenvoorziening op de balans vanaf 2001.
7.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat wel een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen en, daaruit voortvloeiend, een pensioenvoorziening is gevormd.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat rechtshandelingen van de vennootschap jegens de enig aandeelhouder schriftelijk moeten worden vastgelegd, tenzij deze rechtshandelingen tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoren. Indien niet is voldaan aan deze voorwaarde, dan kan de rechtshandeling ten behoeve van de vennootschap worden vernietigd. [8] Ook kan de rechtshandeling − achteraf − worden bevestigd door degene die de vernietigbaarheid kan inroepen. [9]
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst die schriftelijk is vastgelegd door middel van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst. Ook is daarmee schriftelijk vastgelegd dat het ouderdomspensioen niet extern wordt ondergebracht, maar het weduwen- en wezenpensioen wel. De ontbrekende handtekeningen doen daar niet aan af. Uit de wet volgt namelijk niet dat ondertekening een voorwaarde is voor het schriftelijkheidsvereiste. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ondertekening van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst in deze situatie niet noodzakelijk was, aangezien de wilsovereenstemming tussen belanghebbende en de heer [naam 4] door het opstellen van de documenten ten behoeve van de heer [naam 4] als bestuurder en enig aandeelhouder al vaststond. Bovendien is de pensioenovereenkomst naderhand bekrachtigd, doordat belanghebbende en de andere betrokken partijen zijn gaan handelen op grond van die pensioenovereenkomst door het opnemen van een pensioenvoorziening op de balans en het betalen en ontvangen van de uitkeringen.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank stroken de feitelijke handelingen van belanghebbende ook met de inhoud van de pensioenovereenkomst of doen niet af aan de geldigheid daarvan. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
  • Het enkele feit dat de uitkeringen aan de kinderen zouden zijn gestopt op hun 25e levensjaar en niet op hun 30e levensjaar (zie artikel 1 van de aanvullende arbeidsovereenkomst) doet niet af aan de totstandkoming of geldigheid van de pensioenovereenkomst, nu niet is gebleken dat deze uitkeringen zijn gedaan op grond van een andere overeenkomst en ook niet dat op enig moment belanghebbende pogingen tot terugvordering heeft gedaan wegens onverschuldigde betaling.
  • Weliswaar is het nabestaandenpensioen in tegenstelling tot hetgeen is bepaald in artikel 6 van de aanvullende arbeidsovereenkomst niet extern ondergebracht, maar dat is gelet op het overlijden van de heer [naam 4] in hetzelfde jaar als de totstandkoming van de overeenkomst ook te begrijpen. Het overlijdensrisico kon daardoor niet meer buiten de onderneming worden ondergebracht.
  • Uit artikel 10 van de aanvullende arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat inkoop van dienstjaren had moeten plaatsvinden, maar wordt daartoe enkel de mogelijkheid geboden. In de situatie van de heer [naam 4] was inkoop van extra dienstjaren ook niet nodig, aangezien op grond van artikel 2 voor de berekening van de grootte van de pensioenen als aanvangsdatum al werd uitgegaan van de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking.
  • Daarnaast zijn voornoemde artikelen niet aan te merken als ontbindende of opschortende voorwaarden en staan ze de totstandkoming of geldigheid van de pensioenovereenkomst niet in de weg.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is dus sprake van een pensioenovereenkomst tussen belanghebbende en de heer [naam 4] en dus van een pensioenregeling in de zin van de in overweging 6 vermelde wettelijke regeling. Dat de heer [naam 4] niet zelf een goedkeuring aan de jaarrekeningen vanaf 2001 heeft kunnen geven, dus evenmin een goedkeuring aan de vorming van een pensioenvoorziening, doet hier niet aan af. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand was gekomen, was belanghebbende ook verplicht om een pensioenvoorziening op de balans te vormen. [10] Daarbij merkt de rechtbank op dat niet is gesteld of gebleken dat de jaarrekeningen vanaf 2001 niet formeel zijn vastgesteld door de latere aandeelhouder(s).
Is de naheffingsaanslag terecht en tijdig opgelegd?
7.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van prijsgeven van pensioenaanspraken, aangezien de vaststellingsovereenkomst enkel diende om een onterechte situatie terug te draaien. Reeds om die reden is de naheffingsaanslag onterecht opgelegd. Ook gelet op de ratio van de wettelijke regeling is het niet juist om de vrijval van de pensioenvoorziening te kwalificeren als prijsgeven van pensioenaanspraken, aangezien geen sprake is van een ten onrechte behaald voordeel dat moet worden gesanctioneerd. Daarnaast is de naheffingsaanslag volgens belanghebbende niet tijdig opgelegd. Indien al sprake zou zijn van prijsgeven, dan is dit reeds gebeurd vanaf mei 2015, aangezien vanaf toen geen uitkeringen meer aan mevrouw [naam 5] zijn gedaan. De naheffingsaanslag van 19 november 2021 is dan volgens belanghebbende niet opgelegd binnen de vijfjaarstermijn.
7.8.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat mevrouw [naam 5] met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in maart 2017 afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenuitkeringen en dat daarmee op dat moment sprake is van prijsgeven in de zin van artikel 19b van de Wet LB. Dat mevrouw [naam 5] op een eerder moment heeft ingestemd met het stoppen van de uitkeringen, blijkt volgens de inspecteur niet uit de stukken. De inspecteur wijst daarbij op een e-mail van 23 juni 2022 van de toenmalige gemachtigde aan de inspecteur naar aanleiding van het hoorgesprek in de bezwaarfase, waarin de gemachtigde verklaart dat mevrouw [naam 5] herhaaldelijk heeft verzocht om de uitkeringen te doen en dat het zeker niet zo is dat zij vrijwillig heeft afgezien van de pensioenuitkeringen. De gemachtigde heeft daarbij verwezen naar een aantal e-mails van na mei 2015 tussen de toenmalige bewindvoerder van de kinderen van de heer [naam 4] en de toenmalige (nieuwe) echtgenoot van mevrouw [naam 5] , waarin het stopzetten van de pensioenuitkeringen wordt bediscussieerd. De naheffingsaanslag is daarom volgens de inspecteur terecht en tijdig opgelegd.
7.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst. Mevrouw [naam 5] had dus tot de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een aanspraak ingevolge een pensioenregeling [11] . Met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst van 14 maart 2017 heeft mevrouw [naam 5] de aanspraak op de pensioenuitkeringen prijsgegeven, omdat vanaf dat moment vaststond dat zij geen beroep meer zou (kunnen) doen op de pensioenovereenkomst. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten van de wettelijke regeling (zie overweging 6). Dat mevrouw [naam 5] zelf geen voordeel heeft bij het prijsgeven van de pensioenaanspraken (omdat zij geen aandeelhouder is), is niet relevant voor de toepasbaarheid van dit artikel, omdat het verkrijgen van voordeel niet als voorwaarde wordt gesteld. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
7.10.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat mevrouw [naam 5] in 2015 al handelingen heeft verricht die als prijsgeven van de pensioenaanspraken kunnen worden aangemerkt. [12] Gelet op de door de inspecteur genoemde mailwisseling heeft mevrouw [naam 5] zich juist verzet tegen het stopzetten van de uitkeringen. De naheffingsaanslag is dan opgelegd binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan en dus ook tijdig opgelegd. [13]
Is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld?
8. Met betrekking tot de berekening van de hoogte van de pensioenaanspraak is enkel nog in geschil of voor het vaststellen van de aanvangsdatum van de periode waarover pensioen wordt berekend moet worden uitgegaan van de ingangsdatum (21 februari 2002) van de aanvullende arbeidsovereenkomst (standpunt belanghebbende) of vanaf de aanvangsdatum ( [datum 1] 1991) van de dienstbetrekking (standpunt inspecteur).
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank moet gelet op artikel 2 van de aanvullende arbeidsovereenkomst worden uitgegaan van de datum van de aanvang van de dienstbetrekking en dus van [datum 1] 1991. Inkoop van de pensioenjaren vóór aanvang van de aanvullende pensioenovereenkomst is daarvoor niet noodzakelijk, aangezien de jaren voorafgaand aan de pensioenovereenkomst gelet op artikel 2 reeds pensioengevend waren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de berekening van de hoogte van de pensioenaanspraak en daarmee ook de hoogte van de naheffingsaanslag, na vermindering daarvan bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. A. Laghmouchi, leden, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 17 augustus 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.In de zin van het destijds geldende artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
2.Met toepassing van artikel 2.16, derde lid van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.De stukken zijn conform artikel 2.16, vierde lid van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 in het dossier opgenomen. De brief van 28 juni 2023 van de gemachtigde van belanghebbende zal ter kennisgeving bij deze uitspraak aan de inspecteur worden toegezonden.
4.Artikel 19b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet LB.
5.Als verzekeraar treedt dan op een lichaam als bedoeld in (onder andere) artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB.
6.In afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW).
7.Artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de PSW.
8.Artikel 2:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
9.Artikel 3:55, eerste lid, van het BW.
10.Op grond van artikel 2:374 van het BW.
11.Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet LB wordt onder pensioenregeling ook het partnerpensioen verstaan.
12.Vergelijk Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:189.
13.Artikel 20, derde lid, van de AWR.