ECLI:NL:RBZWB:2023:5663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
23_3648
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaak zonder spoedeisend belang

Op 8 december 2022 heeft verzoekster de ontvanger van de Belastingdienst verzocht om een bankrekeningnummer ten name van haar gemachtigde op te nemen in de administratie. De ontvanger heeft dit verzoek op 25 januari 2023 afgewezen, omdat het opgegeven bankrekeningnummer niet gekoppeld was aan het burgerservicenummer van verzoekster. Hiertegen heeft verzoekster op 8 februari 2023 bezwaar gemaakt. Omdat er geen beslissing op het bezwaar volgde, heeft verzoekster op 20 april 2023 een ingebrekestelling gestuurd.

Op 11 juli 2023 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank, waarin zij vraagt om een dwangsom van € 100 per dag zolang er niet is beslist op haar bezwaar en ingebrekestelling. De ontvanger heeft op 27 juli 2023 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen bezwaarmogelijkheid openstaat tegen de afwijzing van het verzoek tot opname van het bankrekeningnummer. De ontvanger heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat verzoekster primair niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ontvankelijk geacht, maar overweegt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onverwijlde spoed is die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond en de voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen op 15 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3648

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2023 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] ( [land] ), verzoekster

(gemachtigde: [naam] ),
en

De ontvanger van de Belastingdienst.

Ontstaan en loop van het geding

1. Op 8 december 2022 heeft verzoekster de ontvanger verzocht om een bankrekeningnummer ten name van gemachtigde in de administratie op te nemen als zijnde het bankrekeningnummer waarop alle uitbetalingen aan haar dienen plaats te vinden. De ontvanger heeft dit op 25 januari 2023 geweigerd voor zover het de inkomstenbelasting, zorgverzekeringswet en toeslagen betreft omdat het opgegeven bankrekeningnummer niet is gekoppeld aan het burgerservicenummer van verzoekster. Verzoekster heeft hiertegen op 8 februari 2023 bezwaar gemaakt. Omdat op dit bezwaar niet werd beslist heeft verzoekster met dagtekening 20 april 2023 een ingebrekestelling gestuurd.
2. Met dagtekening 11 juli 2023 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Verzoekster stelt dat de ontvanger dient te beslissen op het bezwaarschrift en de ingebrekestelling, verzoekt om een dwangsom van € 100 per dag zolang niet is beslist op het bezwaarschrift en de ingebrekestelling en verzoekt om een proceskostenveroordeling. Verder verzoekt verzoekster te worden gehoord indien de rechtbank haar verzoek geheel of gedeeltelijk afwijst.
3. Met dagtekening 27 juli 2023 heeft de ontvanger een beslissing genomen op het bezwaar van verzoekster. De ontvanger heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen bezwaarmogelijkheid openstaat tegen de afwijzing van het verzoek tot opname van het bankrekeningnummer.
4. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Hierin voert hij aan dat verzoekster primair kennelijk niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een voorlopige voorziening omdat de afwijzing van het verzoek tot opname van het bankrekeningnummer van de gemachtigde geen besluit is in de zin van de Awb. Om die reden staat tegen die afwijzing geen bezwaar open. Voorts voert de ontvanger aan dat het niet mogelijk is om in bezwaar te gaan tegen hetgeen is opgenomen in artikel 7a, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Indien het bezwaar, en daarmee het verzoek om een voorlopige voorziening, wel ontvankelijk zijn dan voert de ontvanger aan dat in artikel 7a, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is bepaald dat uitbetalingen van inkomstenbelasting, zorgverzekeringswet en toeslagen uitsluitend plaatsvinden op een bankrekeningnummer dat op naam staat van de belastingplichtige. De uitzonderingen die genoemd zijn in artikel 40ca van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zijn hier niet van toepassing. Het verzoek van verzoekster is terecht afgewezen. Verder merkt de ontvanger op dat het voor verzoekster wel mogelijk is om een buitenlandse bankrekening op te geven voor de uitbetaling van de genoemde belastingen en toeslagen.
Met verwijzing naar artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb voert de ontvanger aan dat geen dwangsom wordt verbeurt omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
5. Verzoekster heeft haar verzoek om een voorlopige voorziening na de beslissing op bezwaar en het verweerschrift aangepast en wel in die zin dat zij enkel nog verzoekt om de ontvanger op te dragen om te beslissen op de ingebrekestelling, verzoekt om een dwangsom van € 100 per dag zolang niet is beslist op de ingebrekestelling en verzoekt om een proceskostenveroordeling. Verder verzoekt verzoekster te worden gehoord indien de rechtbank haar verzoek geheel of gedeeltelijk afwijst.

Karakter voorlopige voorziening

6. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb gelden daarbij de voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
6.1.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

7. De rechtbank acht het verzoek ontvankelijk nu inmiddels naar aanleiding van de ingebrekestelling door de ontvanger een uitspraak op bezwaar is gedaan [1] en gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat aan de vereisten van connexiteit is voldaan.
8. Verzoekster bepleit dat niet op de ingebrekestelling is beslist. De rechtbank overweegt dat als zodanig niet op de ingebrekestelling beslist kan worden; slechts kan dat leiden tot het (alsnog) nemen van het gevraagde besluit alsmede het nemen van een dwangsombeschikking. Aangezien alsnog een uitspraak op het bezwaar van verzoekster is gevolgd, vat de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster zo op dat de rechtbank de ontvanger dient op te dragen een dwangsombeschikking te nemen. [2]
9. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het in de bodemprocedure bestreden besluit te dienen belang.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet gesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang in de onderhavige procedure. Verzoekster heeft op geen enkele wijze gesteld waarom zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de dwangsombeslissing. Het enkele feit dat de ontvanger daarop mogelijk niet heeft beslist, maakt niet dat er sprake is van een spoedeisend belang.
11. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er geen onverwijlde spoed is die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek is ook daarom kennelijk ongegrond. Gelet op het overwogene in 6.1. is een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.
12. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 15 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051.
2.Artikel 4:19, vierde lid van de Awb.