ECLI:NL:RBZWB:2023:5599

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
BRE 21/3191
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting bij invoer van een springpaard door een in het buitenland gevestigde paardensportbond

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2023, wordt het beroep van een in Qatar gevestigde paardensportbond beoordeeld. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting bij de invoer van een springpaard, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur deze teruggaaf terecht heeft geweigerd. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende, die de bewijslast draagt, niet heeft aangetoond dat de invoer-btw in verband staat met belaste activiteiten. De rechtbank concludeert dat er geen recht op aftrek van de invoer-btw bestaat, omdat de belanghebbende niet heeft kunnen bewijzen dat het paard werd gebruikt voor economische activiteiten die recht op aftrek zouden geven.

Desondanks heeft de rechtbank de belanghebbende wel recht gegeven op een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de behandeling van de zaak langer heeft geduurd dan de gebruikelijke termijn van 24 maanden, en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe. De rechtbank verdeelt deze schadevergoeding tussen de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij de inspecteur € 200 en de Minister € 800 moet vergoeden. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, maar erkent de vertraging in de procedure en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3191

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd in [plaats 1] (Qatar), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 juni 2021.
1.1.
Belanghebbende heeft over het derde kwartaal van 2018 verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting ter zake van invoer. De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 20 december 2019 en [beschikkingsnummer] de gevraagde teruggaaf geweigerd (beschikking geen teruggaaf).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de beschikking geen teruggaaf gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De nadere stukken ingediend namens belanghebbende zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigden, [naam 1] , mr. M.A.S. Pluijmen en mr. J.J.M. Lamers en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de beschikking geen teruggaaf terecht heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur de aftrek van de door belanghebbende ter zake van invoer verschuldigd geworden omzetbelasting (invoer-btw) terecht heeft geweigerd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat de aftrek van invoer-btw terecht is geweigerd door de inspecteur. Dit betekent dat de beschikking geen teruggaaf terecht is vastgesteld. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een nationale paardensportbond gevestigd in Qatar. Zij beschikt in Nederland niet over een vaste inrichting voor de omzetbelasting.
3.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met de paardensport. De doelstellingen van belanghebbende zijn onder andere het ontwikkelen van de verschillende disciplines binnen de paardensport, het opleiden en creëren van topruiters in Qatar en het aldaar verbeteren van de voor de paardensport benodigde infrastructuur.
3.2.
Belanghebbendes inkomsten gedurende 2018 bestaan nagenoeg geheel uit ontvangsten van het [naam comité] . Deze inkomsten zijn weergegeven in de financiële jaarstukken als: “ [naam comité] Support Competitions ”, “ [naam comité] Support Payments ”, “ [naam comité] Support Elite Project ”, “ [naam comité] Support (Settle Previous Payments) ”, “ [naam comité] Support – Breeding en Horse Feed Payment ”. Het [naam comité] heeft als doelstelling het stimuleren van sport en fysieke recreatie in Qatar, het sponsoren en ontwikkelen van Olympische beweging en het stimuleren van de ontwikkeling van sportprestaties. Belanghebbende ontvangt blijkens de financiële jaarstukken ook inkomsten uit “other revenues”. Dit betreft gedurende 2018 ongeveer 2% procent van de totale inkomsten.
3.3.
Belanghebbende beschikt in [plaats 1] (Qatar) over een arena met bijbehorende faciliteiten (de arena), waar zij evenementen organiseert voor springpaarden.
3.4.
Op het terrein van de arena exploiteert belanghebbende ook onroerend goed in de vorm van de verhuur van accommodaties en van winkel- en horecagelegenheden.
3.5.
Daarnaast verzorgt belanghebbende met haar zogenoemde ‘future riding’ school trainingen en opleidingen van getalenteerde ruiters in Qatar. Ook beschikt belanghebbende over een team ruiters die onder andere in Nederland worden getraind op het terrein van [naam stal] in [plaats 2] ( [naam stal] ).
3.6.
Belanghebbende beschikt over eigen springpaarden. Belanghebbende heeft in 2013 het springpaard [naam paard] aangekocht (het paard) voor een bedrag van € 12.100.000.
3.7.
Na aankoop heeft het paard aan diverse internationale wedstrijden deelgenomen onder meer in Qatar. In 2017 heeft het paard een blessure opgelopen. Op 15 februari 2017 is het paard ingevoerd in Nederland (de invoer) om het paard bij [naam stal] te laten trainen en te laten werken aan herstel.
3.8.
Naar aanleiding van deze invoer heeft de Belastingdienst/Douane met dagtekening 20 augustus 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor de invoer-btw ten bedrage van € 172.847,42.
3.9.
De inspecteur heeft op 7 maart 2019 van belanghebbende over het derde kwartaal van 2018 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in de zin van de Dertiende Richtlijn (86/550/EEG) ontvangen van € 172.847. [1] De inspecteur heeft de teruggaaf geweigerd.

Motivering

Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 11 juni 2021. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar op die datum ook is bekendgemaakt aan belanghebbende. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is daarmee geëindigd op 23 juli 2021. Het beroepschrift is op 26 juli 2021, en daarmee binnen een week na afloop van de termijn, door de rechtbank ontvangen. Gelet op de overgelegde Track & Trace-gegevens van PostNL, acht de rechtbank aannemelijk dat het beroepschrift op 21 juli 2021, en dus voor het einde van de beroepstermijn, ter post is bezorgd. Het beroep is daarom ontvankelijk. [2]
Is de aftrek van invoer-btw terecht geweigerd?
5. Op grond van de Wet [3] mag een ondernemer de omzetbelasting die ter zake van invoer van voor de ondernemer bestemde goederen verschuldigd is geworden in aftrek brengen, voor zover die goederen door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen, mits voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Ook bestaat recht op aftrek in voornoemde zin voor zover de goederen door de ondernemer worden gebruikt voor handelingen door de als zodanig handelende ondernemer buiten Nederland verricht, waarvoor recht op aftrek zou ontstaan wanneer zij binnen Nederland zouden plaatsvinden. [4]
5.1.
In beginsel bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst, in dit geval het ingevoerde paard, in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (de directe kosten). Indien het onmiddellijke verband ontbreekt, bestaat in de tweede plaats geheel of gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting wanneer de kosten voor de verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer (de algemene kosten). Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en de ondernemer zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten. Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen. [5]
5.2.
Belanghebbende stelt dat de invoer-btw volledig aftrekbaar is. Zij stelt zich daartoe primair op het standpunt dat zij het paard rechtstreeks heeft gebruikt voor handelingen verricht buiten Nederland waarvoor een recht op aftrek van omzetbelasting zou bestaan indien die handelingen in Nederland zouden zijn verricht (directe kosten).
Zij wijst daartoe in de eerste plaats op meerdere activiteiten die zij verricht ter verbetering van de paardensport in Qatar. Volgens belanghebbende ontvangt zij in rechtstreeks verband met de uitvoering van deze activiteiten betalingen van het [naam comité] (zie 3.2).
In de tweede plaats wijst belanghebbende erop dat het paard heeft deelgenomen aan
14 wedstrijden die zijn gehouden in de arena die eigendom is van belanghebbende en dat in die arena, zeker op wedstrijddagen, btw-belaste prestaties worden verricht.
In de derde plaats heeft het paard bijgedragen aan de btw-belaste prestaties van belanghebbende door (het aanzien van) de paardensport in Qatar en de reputatie van belanghebbende in dat verband naar een hoger niveau te tillen, waardoor belanghebbende in staat is geweest om sponsors aan zich te binden.
Subsidiair stelt belanghebbende dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de kosten van de invoer van het paard en haar algehele belaste economische activiteit (algemene kosten).
5.3.
De inspecteur stelt dat het paard is gekocht om kwalificatie af te dwingen voor de Olympische Spelen en dus om er mee te springen. Dat betreft geen economische activiteit. Er is geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de kosten van de invoer van het paard en bepaalde belaste handelingen of een algehele btw-belaste economische activiteit van belanghebbende.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – op wie de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat de invoer-btw aftrekbaar is. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd over haar gestelde economische activiteiten, niet met concrete stukken (die op die periode betrekking hebben) heeft onderbouwd. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat nu exact de organisatie van belanghebbende inhoudt en welke activiteiten gerelateerd aan de betalingen ontvangen van [naam comité] te duiden zouden kunnen zijn als (belaste) economische activiteiten. De rechtbank overweegt in dat kader dat de inkomsten van belanghebbende nagenoeg geheel bestaan uit betalingen ontvangen van [naam comité] (zie 3.2). De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht op aftrek zou hebben bestaan wanneer zij, zoals zij stelt, haar algehele activiteiten binnen Nederland had uitgevoerd. Ook anderszins heeft belanghebbende de door haar bepleite belaste handelingen en de relatie tot het paard, onvoldoende geduid. Gelet op voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat de invoer-btw rechtstreeks dan wel indirect met belaste activiteiten verband houdt. Het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur de aftrek van de invoer-btw op het paard terecht heeft geweigerd.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
6. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil.
6.1.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 28 januari 2020 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 10 augustus 2023, en dus afgerond, 43 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 19 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep. [6]
6.2.
Partijen zijn het erover eens dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met 9 maanden moet worden verlengd. Rekening houdende met deze verlenging van de redelijke termijn bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van (2 x € 500 =) € 1.000. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (28 januari 2020) en het doen van uitspraak op bezwaar (11 juni 2021) is, afgerond, 17 maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel, zes maanden is daarmee met 11 maanden overschreden. Aangezien de omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn met 9 maanden zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, rekent de rechtbank een overschrijding met 2 maanden toe aan de bezwaarfase. Het resterende gedeelte van 8 maanden wordt toegerekend aan de behandeling van het beroep.
6.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat van de toegekende immateriëleschadevergoeding € 200 (2/10e deel van € 1.000) voor rekening komt van de inspecteur. Het restant komt van € 800 (8/10e deel van € 1.000) komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. Dat betekent dat de beschikking geen teruggaaf in stand blijft.
7.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht).
7.2.
De totale vergoeding van € 837 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 418,50.
7.3.
De inspecteur en de Minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 800;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 180; en
- bepaalt dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 180.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier op 10 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 31, tweede en vierde lid, van de van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB).
2.Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter c ten eerste, van de Wet OB.
4.Artikel 15, tweede lid, letter a, van de Wet OB, gebaseerd op artikel 169, letter a, van de Btw-richtlijn.
5.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:481.
6.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest: Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.