ECLI:NL:RBZWB:2023:5506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
20/10276
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 225.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning slechts € 138.000 waard is. De rechtbank behandelt de argumenten van beide partijen en concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door bepaalde gegevens niet tijdig te verstrekken, maar dat dit gebrek in beroep is hersteld.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met zestien maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de beschikking en de aanslagen, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, evenals het griffierecht van € 48.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam ] , verbonden aan WOZ-Adviseurs),
en

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2020.
1.1.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelasting, rioolheffing en watersysteemheffing opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 225.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] en [taxateur 1] namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande semi-bungalow met een aangebouwde garage, carport en tuinhuis uit circa 1995. De inhoud van de woning bedraagt circa 385 m³. De kaveloppervlakte bedraagt 287 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 138.000. De heffingsambtenaar stelt dat de vastgestelde waarde van € 225.000 juist, althans niet te hoog, is.
Artikel 40 Wet WOZ
3.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de opgevraagde gegevens (onder andere het taxatieverslag, de objectkenmerken, koudv-factoren en grondstaffel) toe te zenden. De heffingsambtenaar handelt daarmee in strijd met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de waardering betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde.
3.2.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen, bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Het gaat daarbij om de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en waartoe de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek beschikte. In dit geval vallen daar ook de door belanghebbende verzochte gegevens onder. Ter zitting is namelijk vast komen te staan dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase over de koudv-factoren en de grondstaffel beschikte maar deze niet aan belanghebbende heeft toegezonden maar met verwijzing naar een aantal andere verkopen alleen de uitkomsten van de berekeningen op het taxatieverslag heeft vermeld. De heffingsambtenaar had de gevraagde gegevens moeten toezenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarmee niet tijdig en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan en is in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden.
3.3.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar het gebrek hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met daarin de relevante gegevens in te dienen. De rechtbank passeert het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Beoordeling van de waarde van de woning
3.4.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.5.
[taxateur 2] heeft als taxateur in opdracht van de heffingsambtenaar op 24 maart 2021 een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft een opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 245.000. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.6.
De daartegen door belanghebbende aangevoerde gronden slagen niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om als onderbouwing van de waarde van de woning te kunnen dienen. In tegenstelling tot wat belanghebbende stelt heeft de heffingsambtenaar met de onderlinge verschillen voldoende rekening gehouden en zijn de onderlinge verschillen voldoende verdisconteerd in de waarde van de woning.
3.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de woning. De ligging is slecht omdat de woning is gelegen naast de fietsenhokken van een middelbare school.
3.9.
De rechtbank overweegt dat in het taxatierapport voor de ligging een factor 2 is gehanteerd, in tegenstelling tot de referentieobjecten die voor ligging een factor 3 hebben gekregen. Verder overweegt de rechtbank dat van de ligging naast een school niet persé een waardeverminderend effect hoeft uit te gaan, laat staan dat voor de bepaling van de verkoopwaarde een verdere afwaardering aannemelijk is geworden dan uit de liggingsfactor 2 voortvloeit.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.10.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 10 april 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 3 augustus 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met zestien maanden.
3.11.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
3.12.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 9 november 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/16 deel van € 150 te betalen (€ 9,37) en de minister het overige deel (€ 140,63). De minister moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De beschikking en de aanslagen blijven dus in stand.
4.1.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en de zitting bijgewoond. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674. De heffingsambtenaar dient tevens het griffierecht van € 48 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 9,37;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 140,63;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier op 3 augustus 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen