In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 225.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning slechts € 138.000 waard is. De rechtbank behandelt de argumenten van beide partijen en concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door bepaalde gegevens niet tijdig te verstrekken, maar dat dit gebrek in beroep is hersteld.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met zestien maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de beschikking en de aanslagen, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, evenals het griffierecht van € 48.