In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 12 augustus 2022, waarin het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, die op 14 februari 2022 was gedaan. Het beroep betrof de vastgestelde waarde van verschillende onroerende zaken, maar de rechtbank had geoordeeld dat de gemachtigde geen correcte machtiging had overgelegd, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Tijdens de verzetprocedure heeft mr. Bartels aangevoerd dat hij op 7 juni 2022 een correcte machtiging had verzonden, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat deze niet was ontvangen. De rechtbank benadrukte dat het aan de gemachtigde is om de verzending aannemelijk te maken. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat het niet voldoen aan de vereisten voor het instellen van beroep leidt tot niet-ontvankelijkheid, en dat dit verzuim in verzet niet kan worden hersteld. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.