ECLI:NL:RBZWB:2023:5239

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_837
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Tozo-uitkering en verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluiten

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had in beroep gesteld dat zijn recht op een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) onterecht was ingetrokken en dat hij een bedrag van € 6.263,03 moest terugbetalen. De rechtbank oordeelde eerder in een tussenuitspraak op 2 februari 2023 dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenplicht door de eiser, waardoor het college ten onrechte zijn uitkering had ingetrokken. Het college trok het eerdere besluit van 26 oktober 2021 in met een nieuw besluit op 13 maart 2023, waarin werd vastgesteld dat de eiser recht had op de Tozo-uitkering. De eiser handhaafde zijn beroep en verzocht om schadevergoeding, vergoeding van griffierecht en wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het college de intrekking van de uitkering had hersteld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij schade had geleden door de besluiten van het college. De rechtbank stelde de wettelijke rente vast op € 199,12 en bepaalde dat het college het griffierecht van € 50,- moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 26 oktober 2021 heeft het college eisers recht op een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) over de maanden maart 2020 tot en met juli 2020 ingetrokken en een bedrag van € 6.263,03 van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 30 december 2021 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van eiser, en met instemming van het college, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
In de tussenuitspraak van 2 februari 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser, zodat het college ten onrechte heeft gesteld dat zij gehouden was zijn uitkering in te trekken en terug te vorderen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in de besluitvorming te herstellen.
Het college heeft de rechtbank geïnformeerd dat het besluit van 26 oktober 2021 met een nieuw besluit van 13 maart 2023 is ingetrokken. In dat besluit heeft het college vastgesteld dat eiser heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, zodat hij recht had op een Tozo-uitkering. De terugvordering komt te vervallen en het reeds door eiser betaalde bedrag wordt zo spoedig mogelijk aan hem overgemaakt.
De rechtbank heeft aan eiser gevraagd of het besluit van 13 maart 2023 aanleiding vormt om het beroep in te trekken. Daarop heeft eiser bij brief van 3 april 2023 laten weten dat hij zijn beroep handhaaft. Hij verzoekt om een schadevergoeding, vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en wettelijke rente. Het college heeft desgevraagd bij brief van 15 juli 2023 op het verzoek van eiser gereageerd.
Op 7 juli 2023 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Standpunt van eiser

1.1
Eiser voert aan dat het college het besluit van 26 oktober 2021 met het besluit van 13 maart 2023 heeft ingetrokken, waaruit volgt dat het besluit onrechtmatig was. Verder is in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 30 december 2021 in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, zodat ook dit besluit onrechtmatig was. Volgens eiser zijn deze onrechtmatige besluit het college toe te rekenen en is het college aansprakelijk van de hierdoor door hem geleden schade.
Eiser stelt dat zijn grondrechten zijn geschonden, meer specifiek artikel 10 en artikel 20 van de Grondwet. Daarnaast is volgens eiser sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheids-, motiverings-, vertrouwens-, rechtszekerheids-, en evenredigheidsbeginsel. Verder is volgens eiser ook het onpartijdigheidsbeginsel geschonden, waarbij hij verwijst naar de kinderopvangtoeslag-affaire. Het college heeft vooringenomen gehandeld en heeft hem daardoor onnodig lang in onzekerheid laten zitten, hem financieel benadeeld en zijn rechtsgevoel aangetast. Volgens eiser is sprake van ernstige verwijtbaarheid van de zijde van het college, dit dient aangemerkt te worden als grove schuld omdat dat zwaarwegender is. Daarbij verwijst hij naar de Tussenevaluatie van de Commissie Werkelijke Schade van 8 april 2022.
1.2
Eiser stelt dat hij materiële schade heeft geleden, welke voortvloeit uit het feit dat hij vele uren bezig is geweest met het uitpluizen van de wet- en regelgeving en het opstellen van het bezwaar-, beroep- en verzoekschrift. In totaliteit heeft dit 20 werkdagen van 8 uur in beslag genomen, een totaal van 160 uur. De schade berekent hij op 160 uur maal het uurtarief burger van € 15,- en daarmee op € 2.400,-.
1.3
De gestelde immateriële schade baseert eiser op artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij stelt in zijn goede naam en eer te zijn geschaad doordat het college hem ten onrechte als fraudeur heeft aangemerkt. Dit heeft zijn gevoelens gekrenkt en zijn zelfbeeld beschadigd. Eisers directe omgeving is bekend geraakt met de beschuldiging, waardoor zijn status en aanzien zijn verlaagd. Verder stelt eiser dat sprake is van geestelijk leed in de vorm van woede, psychische stress, onrust, onzekerheid, kopzorgen, negatieve gevoelens en emoties, slechtere nachtrust, verminderde productiviteit en levensvreugde sinds het besluit van 26 oktober 2021. Verder zou er sprake zijn van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer door de schending van artikel 10 en artikel 20 van de Grondwet en de hoeveelheid tijd die eiser heeft moeten opofferen vanwege de onrechtmatige besluitvorming van het college. De schade berekent hij op basis van de gemiddelden van drie schadevergoedingen zoals genoemd in de Tussenevaluatie:
  • Aantasting van eer en goede naam - € 10.000,-
  • Geestelijk leed - € 10.000,-
  • Inbreuk op persoonlijke levenssfeer - € 2.992,-
1.4
Eiser verzoekt om vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van € 50,-. Verder stelt eiser dat het college hem wettelijke rente verschuldigd is over het totale bedrag aan materiele en immateriële schade (€ 25.392,-) over de periode van 26 oktober 2021 tot en met 29 maart 2023. Volgens de berekening van eiser komt dit uit op een bedrag van € 845,-.
De totale schade bedraagt daarmee volgens eiser € 26.237,-. Omdat de bestuursrechter bevoegd is om een maximale schadevergoeding van € 25.000,- op te leggen, verzoekt hij om dat bedrag toe te kennen.
Daarnaast verzoekt hij om vergoeding van de wettelijke rente over het griffierecht en de teruggevorderde Tozo-uitkering over de periode van 26 oktober 2021 tot en met de datum van de uitspraak.
Tot slot verzoekt eiser het college aan hem een belastinggarantie te doen verstrekken voor het bedrag aan te ontvangen schadevergoeding.

Standpunt van het college

2. Het college stelt zich op het standpunt dat zij gehouden is om de proceskosten en de wettelijke rente aan eiser te vergoeden vanwege het intrekken van het besluit van 26 oktober 2021. De berekening van eiser klopt volgens het college echter niet. Hij verzoekt om wettelijke rente over de periode van 26 oktober 2021 tot en met 29 maart 2023. Het college heeft het besluit van 26 oktober 2021 echter op 13 oktober 2023 (
de rechtbank leest: 13 maart 2023) ingetrokken en op 14 maart 2023 de terugvordering die eiser reeds had betaald, volledig aan hem terugbetaald. Daarom wordt de rechtbank verzocht de wettelijke rente vast te stellen op € 218,95 conform een bijgevoegde berekening.
Volgens het college dient eisers verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen te worden. Het college is van mening dat eiser geen recht heeft op een vergoeding van de gemaakte uren die hij heeft besteed aan de bezwaar- en beroepsprocedure. Deze uren komen voor zijn eigen rekening en risico. Op grond van artikel 1a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden alleen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed. Daar is bij eiser geen sprake van.
Verder is volgens het college niet gebleken van aantasting van de goede eer of naam van eiser. Het besluit van 26 oktober 2021 is niet bekend gemaakt of gepubliceerd. Het is een aan eiser gerichte beschikking waar het college op terug is gekomen. Ook geestelijk leed is niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Een besluit met financiële gevolgen brengt begrijpelijkerwijs stress of ergernis met zich mee, maar de enkele stelling van eiser is onvoldoende om geestelijk leed aan te kunnen nemen. De door hem geclaimde schade staat bovendien niet in verhouding tot het genomen en later ingetrokken besluit. Er is ook geen sprake van aantasting van zijn grondrechten.

Beoordeling door de rechtbank

De ontvankelijkheid van het beroep
3. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van eiser.
3.1
Het procesbelang is het belang dat eiser heeft bij de uitkomst van de procedure, dus wat hij met zijn beroep wil bereiken. De uitkomst van het beroep moet voor eiser feitelijke betekenis hebben. Een uitsluitend formeel of principieel belang is niet voldoende voor het aannemen van procesbelang. Wel kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
3.2
De rechtbank stelt vast dat het college met het besluit van 13 maart 2023 de intrekking en terugvordering van de aan eiser verstrekte Tozo-uitkering ongedaan heeft gemaakt. Het resultaat dat eiser in deze procedure met zijn beroep nastreeft, namelijk dat hij de Tozo-uitkering niet terug hoeft te betalen, is dus al bereikt. De rechtbank verklaart in zoverre het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, vanwege het ontbreken van procesbelang.
Het verzoek om schadevergoeding
4. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. [2]
4.1
Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het college, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Een schadevergoeding moet de schuldeiser zo veel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
4.2
Gelet op het besluit van 13 maart 2023 en de tussenuitspraak van 2 februari 2023 waren de besluiten van 26 oktober 2021 en 30 december 2021 naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig. Dat betekent dat het college in beginsel de schade die hierdoor is ontstaan zal moeten vergoeden.
Materiële schade
5. Eiser vordert een bedrag van € 2.400,- aan materiële schade. Het gaat daarbij volgens eiser om de tijd die hij heeft moeten besteden aan het uitzoekwerk en het opstellen van zijn bewaar- en beroepschrift en het verzoek om schadevergoeding. Hij voert aan dat hij in totaal 160 uur daaraan heeft besteed, tegen een tarief van € 15,-.
5.1
Voor zover eiser met deze kostenpost feitelijk verletkosten vergoed wil krijgen, geldt dat voor dergelijke kosten een regeling is opgenomen in artikel 8:75 van de Awb en in artikel 1 van het Bpb. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uren die eiser heeft moeten besteden aan het maken van bezwaar, het instellen van beroep en het opstellen van zijn verzoek komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Immateriële schade
6. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. [3]
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [4]
6.1
De bewijslast dat er schade is ontstaan en dat deze schade ook wordt veroorzaakt door het bestreden besluit ligt bij eiser. [5] Een verzoek om schadevergoeding moet daarom onderbouwd worden met stukken. Dat is alleen anders als de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zó voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dat is hier echter niet zo. Het college heeft onrechtmatige besluiten genomen, maar heeft daarmee niet zó ernstig en nalatig gehandeld dat direct duidelijk is dat eiser hierdoor in zijn persoon is aangetast. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in de conclusies die hij in zijn verzoek om schadevergoeding trekt. Het had op de weg van eiser gelegen zijn gestelde immateriële schade met stukken te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten.
6.2
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij schade heeft geleden door de besluiten van 26 oktober 2021 en 30 december 2021. Dat eiser enige stress en ongenoegen zal hebben ervaren doordat hij enige tijd in de veronderstelling verkeerde dat hij de Tozo-uitkering moest terugbetalen, wil de rechtbank wel aannemen. Dat is echter onvoldoende om immateriële schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
7. Uit artikel 4:102, eerste en vierde lid, van de Awb vloeit voort dat het college verplicht is de wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte van eiser teruggevorderde en door hem betaalde bedrag. De verplichting tot het vergoeden van wettelijke rente heeft betrekking op het gehele tijdvak tussen het moment waarop het college achteraf bezien niet terug had mogen vorderen tot het moment van nabetaling.
7.1
Eiser stelt aanspraak te maken op een bedrag van € 845,- aan wettelijke rente over de aan hem te betalen schadevergoeding van € 25.392 over de periode van 26 oktober 2021 tot en met 29 maart 2023. In de voorgaande overwegingen heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding voor wat betreft de gestelde materiële en immateriële schade echter al afgewezen, zodat alleen al om die reden geen aanspraak gemaakt kan worden op wettelijke rente over het genoemde bedrag.
7.2
Volgens eiser is het college ook wettelijke rente verschuldigd over de terugvordering van € 6.263,03 over de periode van 26 oktober 2021 tot en met de datum van de uitspraak. Het college heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat zij alleen wettelijke rente over de terugvordering van € 6.263,03 is verschuldigd over de periode van 26 oktober 2021 tot en met 13 maart 2023, omdat de terugvordering die eiser tot dan toe had betaald op 14 maart 2023 volledig aan hem is terugbetaald. Dat is juist, gelet op wat onder 7 is overwogen. De door het college bijgevoegde berekening waaruit volgt dat eiser aanspraak zou maken op € 218,95 aan wettelijke rente is echter onjuist, omdat het college daarop heeft ingevuld dat de wettelijke rente berekend dient te worden over de periode van 26 oktober 2021 tot en met 13 april 2023.
Uitgaande van de juiste periode van 26 oktober 2021 tot en met 13 maart 2023 dient een bedrag van € 199,12 aan wettelijke rente aan eiser te worden vergoed.
Griffierecht
8. Gelet op het feit dat het college geheel aan eiser tegemoet is gekomen met het besluit van 13 maart 2023, is de rechtbank van oordeel dat het college het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 50,- dient te vergoeden. De rechtbank ziet geen grondslag voor het oordeel dat het college over dit bedrag ook wettelijke rente is verschuldigd, zoals door eiser wel wordt gesteld.
Proceskosten
9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • stelt de door het college aan eiser te vergoeden materiële schade in de vorm van wettelijke rente vast op € 199,12 en wijst het verzoek tot vergoeding van materiële schade voor het overige af;
  • wijst het verzoek van eiser tot vergoeding van de door hem gestelde immateriële schade af;
  • bepaalt dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van € 50,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 21 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:769.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2335.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2022:789.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446.