ECLI:NL:RBZWB:2023:5104

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
BRE 22/397 en 22/2419
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018, waarbij de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verhoogd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard, waardoor het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt de uitspraak van de inspecteur van 14 december 2021 en verklaart het bezwaar ongegrond. Voor het jaar 2018 hebben partijen overeenstemming bereikt over de correctie van de inspecteur, waardoor het belastbare inkomen als juist wordt erkend. De rechtbank wijst ook op de afwezigheid van bewijs voor de door belanghebbende geclaimde zorgkosten, wat leidt tot de weigering van de aftrek. De rechtbank bepaalt dat belanghebbende recht heeft op terugbetaling van griffierechten en proceskosten, maar verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2018 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/397en 22/2419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 november 2020 en 10 maart 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.088 (aanslag IB/PVV 2017). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 754 (de rentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2020 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is in zijn brief van 6 december 2020 daartegen opgekomen. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 14 december 2021 voor de tweede keer uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.575 (aanslag IB/PVV 2018). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 630 (de rentebeschikking).
1.4.
De inspecteur heeft op 10 maart 2022 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarnaast heeft de inspecteur het bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en heeft hij dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.5.
Partijen hebben met betrekking tot het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 toestemming gegeven om de bezwaarfase over te slaan (prorogatie).
1.6.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, zijn dochter [dochter] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2017 en 2018 terecht heeft verhoogd en of de inspecteur de aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2017 terecht heeft geweigerd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank komt tot een oordeel dat de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 juist heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dat oordeel komt. Voor het jaar 2018 hebben partijen overeenstemming bereikt.

Feiten

3. Belanghebbende is de enige bestuurder van [stichting] ( [stichting] ).
3.1.
[stichting] houdt alle aandelen in [BV 1] ( [BV 1] ). [BV 1] is op haar beurt middellijk aandeelhouder in [BV 2] ( [BV 2] ).
3.2.
Belanghebbende genoot in de onderhavige jaren loon van [BV 1] en [BV 2] .
3.3.
[BV 1] en [BV 2] hebben in de aangiften loonheffingen het loon van belanghebbende en de daarop ingehouden loonheffing als volgt vermeld:
Jaar 2017
Jaar 2018
Inhoudingsplichtige
Loon
Loonheffing
Loon
Loonheffing
[BV 1]
€ 98.611
€ 42.911
€ 98.797
€ 42.836
[BV 2]
€ 11.160
€ 4.094
€ 11.664
€ 4.263
3.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 en 2018 een aangifte IB/PVV ingediend, waarin hij de volgende looninkomsten en daarop ingehouden loonheffingen heeft verantwoord:
Jaar 2017
Jaar 2018
Werkgever
Loon
Loonheffing
Loon
Loonheffing
[BV 1]
€ 88.099
€ 42.912
€ 85.340
€ 42.836
[BV 2]
€ 8.460
€ 4.094
€ 6.729
€ 4.263
3.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aftrek van specifieke zorgkosten geclaimd van € 3.222. Volgens de ingediende aangiften bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2017 en 2018 € 89.854 respectievelijk € 88.183.
3.6.
De inspecteur is bij de aanslagregeling over het jaar 2017 van de ingediende aangifte IB/PVV 2017 afgeweken. Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 106.288. Deze verhoging bestaat uit de correctie van de (bruto)looninkomsten met € 13.212 en het niet accepteren van aftrek van specifieke zorgkosten van € 3.222.
3.7.
De inspecteur is bij de aanslagregeling over het jaar 2018 eveneens van de ingediende aangifte IB/PVV 2018 afgeweken en heeft daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning met € 18.392 verhoogd tot € 106.575. Deze verhoging bestaat uit de correctie van de (bruto)looninkomsten.
3.8.
[BV 1] heeft in de aangifte vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 loonkosten in aanmerking genomen van € 98.780 respectievelijk € 83.112.
3.9. 2
[BV 2] heeft in de aangifte vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 loonkosten in aanmerking genomen van € 21.907 respectievelijk € 6.619.

Motivering

Vooraf
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is reeds om deze reden gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur de brief van belanghebbende van 6 december 2020 als beroepschrift moeten doorsturen; het beroep is daarvan uitgaande tijdig ingediend. Omdat de inspecteur in het stelsel van de wet maar eenmaal uitspraak op bezwaar kan doen, moet de uitspraak van de inspecteur van 14 december 2021 worden vernietigd. [1]
Jaar 2017
Loon
5. Belanghebbende heeft gesteld dat in samenspraak met de werkgevers een lager (bruto)loon is afgesproken. Wel hebben de werkgevers de ingehouden loonheffingen die in de aangifte loonheffingen zijn verantwoord, afgedragen. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt bankafschriften overgelegd waaruit volgens belanghebbende is af te leiden dat hij een lager nettoloon heeft ontvangen dan volgt uit de aangiften loonheffingen.
5.1.
De inspecteur heeft aangevoerd dat bij hem geen afspraken bekend zijn met betrekking tot het loon van belanghebbende over 2017. De bijschrijvingen op de bankafschriften zijn onvoldoende om aan te nemen dat het loon over 2017 verlaagd is. Het is mogelijk dat de werkgevers loon aan belanghebbende schuldig zijn gebleven, aldus de inspecteur.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. [BV 1] heeft in de aangifte vennootschapsbelasting 2017 loonkosten van € 98.780 in aanmerking genomen. Volgens de renseignementen die Belastingdienst heeft ontvangen, heeft [BV 1] ten behoeve van belanghebbende ook een bedrag van € 98.611 verloond. Belanghebbende heeft jaaropgaven over het jaar 2017 verstrekt. Op de jaaropgave van [BV 1] staat eveneens een (bruto)loon vermeld van € 98.611 en op die van [BV 2] staat een loon van € 11.160 vermeld. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende voor 2017 een brutoloon van € 98.611 en van € 11.160 heeft genoten van [BV 1] respectievelijk [BV 2] . Wat belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, is onvoldoende om uit te gaan van een lager loon. Dat over een lager loon afspraken zijn gemaakt, is niet aannemelijk gemaakt. Het gegeven dat aan belanghebbende minder nettoloon is uitbetaald dan de bedragen waarop hij volgens de aangiften loonheffingen recht zou hebben, is onvoldoende bewijs dat die betaalde bedragen dan ook het afgesproken nettoloon zouden zijn. Het is immers heel gebruikelijk dat in de verhouding tussen een directeur/groot-aandeelhouder en zijn BV - waarvan in dit geval sprake is - een bedrag aan loon in rekening-courant schuldig wordt gebleven. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat ook de uit de (loon)administraties van [BV 1] en [BV 2] niet kan worden afgeleid dat er afspraken waren over een lager loon dan in de aangiften loonheffingen is verantwoord.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5.3.
Belanghebbende heeft aftrek geclaimd voor zorgkosten maar over de gemaakte kosten geen bewijzen verstrekt. Hij heeft gesteld dat het opvragen van gegevens met betrekking tot ziektekosten in strijd is met Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank stelt voorop dat, ongeacht de AVG, de bewijslast op belanghebbende rust dat voor het jaar 2017 sprake is van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende claimt immers een aftrek. De vraag van de inspecteur aan belanghebbende om de door hem geclaimde aftrek van ziektekosten met (onderliggende) stukken te staven, is op zichzelf niet in strijd met de AVG. [2] Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor aftrek in aanmerking komende zorgkosten heeft gemaakt, is de aftrek terecht geweigerd.
Jaar 2018
5.4.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt in die zin dat belanghebbende de correctie van de inspecteur accepteert met als gevolg dat het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat bij de aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld juist is. In dat kader heeft de inspecteur toegezegd (i) dat de in aanmerking te nemen loonkosten in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 ten behoeve van [BV 1] van € 83.112 (zie 3.8) met € 15.685 worden verhoogd tot € 98.797 (zie 3.3) en dat de in aanmerking te nemen loonkosten in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 ten behoeve van [BV 2] van € 6.619 (zie 3.9) met € 5.045 worden verhoogd tot € 11.664 (zie 3.3).
De rentebeschikkingen
6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen nu de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2017 is gegrond omdat de inspecteur ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en de tweede uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht van € 50 in zaaknummer 22/397 terug. Ook krijgt belanghebbende de reiskosten vergoed die de dochter heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van € 31,80, gebaseerd op kosten openbaar vervoer tweede klas retour. [3]
7.1.
Voor het overige zijn de beroepen ongegrond, omdat de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende krijgt het griffierecht in zaaknummer 22/2419 niet terug.

Beslissing

Aanslag IB/PVV 2017 (zaaknummer 22/397)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de inspecteur van 24 november 2020 en 14 december 2021;
  • verklaart het bezwaar ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 31,80 aan proceskosten aan belanghebbende.
Aanslag IB/PVV 2018 (zaaknummer 22/2419)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 20 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL6905.
2.Vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
3.Artikel 1, aanhef en onder c en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
4.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.