In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak op bezwaar. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van 26 april 2022, waarin zijn bezwaar tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had eerder op 9 september 2022 de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2022 een verzetschrift ingediend, waarin hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de beroepen ongegrond heeft verklaard. Hij stelt dat de Sociale Verzekeringsbank heeft beslist dat er over de jaren 2006 en 2007 geen sociale verzekeringspremies zijn verschuldigd in Nederland, en dat de inspecteur ten onrechte geen ambtshalve vermindering heeft toegepast. Belanghebbende beroept zich op verschillende juridische beginselen en verwijst naar rechtspraak van de Hoge Raad.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak op goede gronden is gedaan en dat er geen lacune in de rechtsbescherming is. De rechtbank concludeert dat de wet voor de belastingjaren 2006 en 2007 niet voorziet in de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te komen tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen. Het verzet van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de buiten-zittinguitspraak in stand gelaten. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.