ECLI:NL:RBZWB:2023:4856

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
BRE-22-2393
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak op bezwaar inzake niet ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak op bezwaar. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van 26 april 2022, waarin zijn bezwaar tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had eerder op 9 september 2022 de beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft op 4 oktober 2022 een verzetschrift ingediend, waarin hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de beroepen ongegrond heeft verklaard. Hij stelt dat de Sociale Verzekeringsbank heeft beslist dat er over de jaren 2006 en 2007 geen sociale verzekeringspremies zijn verschuldigd in Nederland, en dat de inspecteur ten onrechte geen ambtshalve vermindering heeft toegepast. Belanghebbende beroept zich op verschillende juridische beginselen en verwijst naar rechtspraak van de Hoge Raad.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak op goede gronden is gedaan en dat er geen lacune in de rechtsbescherming is. De rechtbank concludeert dat de wet voor de belastingjaren 2006 en 2007 niet voorziet in de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te komen tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen. Het verzet van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de buiten-zittinguitspraak in stand gelaten. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2393 en 22/2394
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2023 op het verzet van
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]).

1.Procesverloop

1.1.
Bij brief van 5 mei 2022, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2022, is belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 26 april 2022 in beroep gekomen. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar van belanghebbende tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 9 september 2022, verzonden op 12 september 2022, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 oktober 2022 een verzetschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het verzet op 21 juni 2023 op zitting behandeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De inspecteur van de Belastingdienst heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur] en [inspecteur]. Ter zitting is door belanghebbende een pleitnota overgelegd.

2.Overwegingen

2.1.
De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk ongegrond verklaard, omdat ze van mening is dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.2.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
Standpunten belanghebbende
2.3.
Belanghebbende voert - zakelijk weergegeven - tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de beroepen ten onrechte ongegrond zijn verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Awb.
2.4.
Belanghebbende voert aan dat de Sociale Verzekeringsbank bij brief van 11 februari 2022 heeft beslist dat over de jaren 2006 en 2007 geen sociale verzekeringspremies zijn verschuldigd in Nederland en dat de inspecteur ter zake van die premies ten onrechte geen ambtshalve vermindering heeft toegepast. De weigering om de aanslagen ambtshalve te verminderen is volgens belanghebbende in strijd met het door de Hoge Raad bepaalde systeem in verhouding met de fiscale- en de socialeverzekeringskolom. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat de belastingrechter op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb de uitspraak kan herzien (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5). Volgens belanghebbende dient ook in het (onderhavige) geval van verzoeken om ambtshalve vermindering, voorbij te worden gegaan aan een strikte toepassing van de wet, hetgeen volgens belanghebbende zou betekenen dat er bezwaar en beroep open moet staan tegen een afwijzing op een verzoek om ambtshalve vermindering. Om geen rechtsbeschermingsgat te laten ontstaan is het noodzakelijk om eventuele nationale verjaringstermijnen opzij te zetten, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst hiervoor ook naar de conclusie van de Advocaat-Generaal, ECLI:NL:PHR:2022:867. Een dergelijk rechtsbeschermingsgat is in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM en artikel 17 van de Grondwet en het Europeesrechtelijk beginsel van effectieve rechtsbescherming.
2.5.
Belanghebbende beroept zich verder nog op het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het doelmatigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de menselijke maat.

3.Oordeel rechtbank

3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak van 9 september 2022 terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond is. Voor de onderhavige belastingjaren (2006 en 2007) voorziet de wet niet in de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te komen tegen het niet ambtshalve verminderen van de betreffende aanslagen. Met ingang van het belastingjaar 2010 is dat voor de inkomstenbelasting anders, gelet op het bepaalde in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001.
3.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, leidt de rechtbank uit de door hem aangehaalde rechtspraak niet af dat voorbij moet worden gegaan aan de voor de betreffende jaren geldende procedurele regels met betrekking tot ambtshalve verminderingen. Van een lacune in de rechtsbescherming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Belanghebbende kan immers ter zake van de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van voor het belastingjaar 2010 bij de civiele rechter een procedure entameren. Al hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Over de inhoudelijke gronden die belanghebbende heeft aangedragen tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen kan de (fiscale) bestuursrechter geen oordeel geven.
3.3.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat belanghebbende ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2006 geprocedeerd heeft tot de Hoge Raad en dat ter zake van die aanslag thans een herzieningsverzoek aanhangig is bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Voor wat betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007 heeft de rechtbank belanghebbende er ter zitting op gewezen dat een procedure heeft gelopen bij de rechtbank onder zaaknummer BRE 13/2480.
3.4.
In wat belanghebbende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 9 september 2022. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
3.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4.Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 5 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.