ECLI:NL:RBZWB:2023:4749

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
10239219 AZ VERZ 22-91 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstige verwijtbaarheid werkgever en re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 18 april 2023 uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster, [verzoekster01], en verweerder, [verweerder01]. Verzoekster, die sinds 2001 in dienst was bij verweerder, had zich op 28 juli 2018 arbeidsongeschikt gemeld. De procedure volgde op een verzoek van verzoekster om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, die zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever, ondanks meerdere adviezen van bedrijfsartsen en arbeidsdeskundigen, onvoldoende inspanningen heeft geleverd om verzoekster te re-integreren in haar functie als Mentor AMV. Dit leidde tot de conclusie dat de werkgever grovelijk had veronachtzaamd zijn verplichtingen, wat resulteerde in de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 30.795,41 en een billijke vergoeding van € 25.000,00 aan verzoekster, evenals de betaling van niet-genoten verlofuren en proceskosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer / rekestnummer: 10239219 \ AZ VERZ 22-91
Beschikking van 18 april 2023
in de zaak van
[verzoekster01],
te [plaats01] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster01] ,
gemachtigde: mr. M.R.A. Rutten,
tegen
[verweerder01],
te [plaats02] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder01] ,
gemachtigde: mr. M.C.B. van der Velden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de pleitnotities van de gemachtigde van [verzoekster01]
- de mondelinge behandeling van 6 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster01] is geboren op [geboortedatum01] 1962. Op [datum01] 2001 is [verzoekster01] bij (de rechtsvoorganger van) [verweerder01] in dienst getreden. Vanaf 1 april 2015 is [verzoekster01] in de functie van Mentor AMV geplaatst op de locatie [afdeling01] . [verzoekster01] werkt(te) op basis van een deeltijdpercentage van 94,44% en tegen een basisloon van € 3.102,85 bruto, onregelmatigheidstoeslag van € 327,52 bruto, meerwerkvergoeding van € 223,56 bruto, 8% vakantiebijslag en een eindejaarsuitkering van 8,3% over het basisloon. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de cao Jeugdzorg 2021-2023 van toepassing.
2.2.
Op 28 juli 2018 heeft [verzoekster01] zich arbeidsongeschikt gemeld. In de door de bedrijfsarts opgestelde Probleemanalyse WIA van 28 september 2018 staat dat:
  • het verzuim wordt veroorzaakt door medische redenen (ziekte);
  • er (op dat moment) geen mogelijkheden voor het verrichten van eigen of ander werk lijken te bestaan;
  • er geen aanwijzingen zijn voor problemen in de arbeidsverhoudingen;
  • [verzoekster01] en [verweerder01] op verstandige wijze een spoedige terugkeer naar eigen werk wensen;
  • het plan van aanpak van de re-integratie gericht moet worden op een volledige werkhervatting van het eigen werk in enkele maanden.
2.3.
In een brief van de bedrijfsarts van 24 oktober 2018 staat onder meer het volgende: “
Er heeft onlangs een gesprek plaatsgevonden met de leidinggevende. Daar zijn mogelijkheden voor aanpassing of verandering van werk besproken. Daardoor zijn vragen ontstaan bij mevrouw [verzoekster01] . Ik beveel aan hierover in gesprek te gaan.(…)
Als er een gesprek heeft plaatsgevonden, dan kan een stapsgewijze terugkeer in het werk worden gestart. Laat mevrouw [verzoekster01] bij aanvang bij voorkeur niet contactgebonden werkzaamheden verrichten. Start dan met 2 maal per week 2 uren (niet op aaneengesloten dagen.
2.4.
In een brief van 19 november 2018 schrijft de bedrijfsarts dat [verzoekster01] aangepast werk heeft verricht en dat de klachten daardoor vermoedelijk zijn toegenomen. De bedrijfsarts beveelt aan om [verzoekster01] tot het volgende spreekuur niet in te zetten voor werk. Vervolgens schrijft de bedrijfsarts in zijn brief van 19 december 2018 dat er sprake is van een niet zo gunstige medische situatie. Verder schrijft de bedrijfsarts in die brief dat de communicatie op het werk aandacht nodig heeft en dat de terugkeer stapsgewijs zal plaatsvinden, startend met korte koffiemomenten. De bedrijfsarts adviseert om elke twee weken te evalueren en de mogelijkheden voor uitbreiding van werk te bespreken. In een brief van 29 januari 2019 schrijft de bedrijfsarts dat hij graag zou overleggen met de leidinggevende over de mogelijkheden voor terugkeer en de wijze waarop dat zou kunnen. De bedrijfsarts voegt daaraan toe dat als de aandachtspunten op het werk niet (voldoende) worden onderkend en begeleid, hervatting van werk moeizaam lijkt te worden. Daarna schrijft de bedrijfsarts in een brief van 27 februari 2019 dat hij de indruk heeft dat het voor [verzoekster01] niet meer duidelijk is welke beleidslijn wordt gevolgd in de re-integratie. Daarom stelt de bedrijfsarts voor om zo snel mogelijk een driegesprek met elkaar te voeren om een duidelijk beleid ten aanzien van terugkeer naar werk af te spreken. Uit de brief van de bedrijfsarts van 15 maart 2019 blijkt dat er zich nieuwe relevante gebeurtenissen buiten het werk hebben voorgedaan die een negatief effect hebben op het herstel.
2.5.
In een advies van de (nieuwe) bedrijfsarts van 20 juni 2019 staat dat het einde van het eerste ziektejaar nadert en dat er (nog) geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt. Verder merkt de bedrijfsarts op dat er een eerstejaars evaluatie moet plaatsvinden. Ook adviseert hij om een arbeidsdeskundige in te schakelen om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor re-integratie in passend werk bij de eigen werkgever dan wel elders op de arbeidsmarkt. Aan de hand daarvan kan het plan van aanpak re-integratie worden bijgesteld. In een ‘Bijstelling probleemanalyse’ schrijft de bedrijfsarts vervolgens dat de re-integratie dreigt te stagneren en dat geadviseerd wordt om aanvullende inspanningen te verrichten om de re-integratie te bevorderen. In een bericht van de bedrijfsarts van 28 november 2019 staat dat er in navolging van het arbeidsdeskundig onderzoek inspanningen zijn verricht voor re-integratie in de eigen functie, maar dat dit re-integratietraject dreigt te stagneren als gevolg van een verschil van inzicht tussen [verzoekster01] en [verweerder01] . De bedrijfsarts adviseert om inspanningen te (blijven) verrichten voor de re-integratie in passend werk en hij adviseert partijen om met elkaar in gesprek te gaan – zo nodig onder begeleiding van een onafhankelijke derde – om te zorgen voor een duurzame oplossing, zodat de re-integratie kan worden vlot getrokken. Verder adviseert de bedrijfsarts om de (voor)genomen maatregel(en) vast te leggen in de bijstelling van het plan van aanpak re-integratie. In het bijgestelde advies van 16 januari 2020 schrijft de bedrijfsarts dat de re-integratie in spoor 1 stagneert. Hij adviseert om inspanningen te verrichten voor de re-integratie in de functie van mentor AMV. En hij adviseert dat [verzoekster01] op basis van arbeidstherapie 2 x 4 uur re-integreert in haar functie van mentor AMV. Ook adviseert de bedrijfsarts om een en ander vast te leggen in de bijstelling van het plan van aanpak re-integratie en om het re-integratieresultaat over 4 weken met elkaar te evalueren. Op 4 juni 2020 volgt het bericht van de bedrijfsarts dat [verzoekster01] per 25 mei 2020 door een wijziging in haar gezondheidssituatie tijdelijk niet in staat is om zich in te spannen voor haar re-integratie. Blijkens een bericht van de bedrijfsarts van 19 juni 2020 geldt vanaf dat moment weer het eerdere advies van 16 januari 2020 zoals hiervoor is weergegeven. Op 15 oktober 2020 schrijft de bedrijfsarts dat UWV heeft geoordeeld dat er onvoldoende inspanningen zijn verricht voor de re-integratie en dat [verzoekster01] in staat wordt geacht volledig te re-integreren in haar eigen werk. Vervolgens adviseert de bedrijfsarts om inspanningen te verrichten voor de volledige re-integratie in het eigen werk in de functie van mentor AMV via een geleidelijke urenopbouw. Ook adviseert hij partijen op korte termijn opnieuw met elkaar in gesprek te gaan over de re-integratiemogelijkheden en om te overwegen een mediator in te schakelen als het meningsverschil tussen partijen voortduurt. Vervolgens schrijft de bedrijfsarts op 3 december 2020 dat [verzoekster01] op basis van zijn bevindingen beschikt over benutbare arbeidsmogelijkheden in haar eigen werkzaamheden in de functie van mentor AMV. Dit wordt herhaald in de verslagen van de bedrijfsarts van 28 januari 2021 en 11 maart 2021.
2.6.
Op 27 september 2019 (met wijziging van 28 oktober 2019) heeft de arbeidsdeskundige een rapportage opgesteld van het onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden. Daarin staat onder meer dat [verweerder01] heeft verteld dat zij gesprekken met [verzoekster01] heeft gevoerd en dat dit heeft geleid tot de conclusie dat een terugkeer van [verzoekster01] in het eigen werk geen optie meer is. [verweerder01] heeft volgens het rapport aangegeven dat zij in overleg met [verzoekster01] heeft besloten om op andere gronden (dus niet op basis van de arbeidsdeskundige afweging van belasting en belastbaarheid) [verzoekster01] niet te laten terugkeren in het eigen werk. Verder staat in het rapport dat [verzoekster01] aangeeft dat zij haar werk mist en dat zij graag met de doelgroep werkt. Enerzijds zou [verzoekster01] graag terug willen keren in haar eigen werk (mist het probleem is opgelost), maar anderzijds realiseert zij zich ook dat dit misschien niet verstandig is. Uiteindelijk concludeert de arbeidsdeskundige als volgt: “
Op grond van het bovenstaande kan gesteld worden dat werknemer na een verdere opbouw van uren, werkzaamheden en loonwaarde in principe geschikt te achten is voor het eigen werk.
2.7.
In het kader van de re-integratie van [verzoekster01] eind januari 2020 stuurt het groepshoofd van [afdeling01] op 27 januari 2020 een e-mailbericht aan de medewerkers met de volgende inhoud: “
Ivm verplichte re-integratie traject [verzoekster01] is afgesproken dat ze in het kader van ‘contact met de werkvloer’ de komende tijd af en toe een kort bezoekje aan [afdeling01] zal brengen. Dit is puur een gezellige kop koffie, misschien een praatje met de jongeren. Graag hoor ik het als [verzoekster01] langs is geweest. Het is niet de bedoeling dat ze werkzaamheden doet en niet de planning dat ze terug komt.
2.8.
Op 23 maart 2020 ontvangt [verzoekster01] van [verweerder01] het bericht dat haar bezoeken aan [afdeling01] in verband met corona tot nadere afspraak vervallen.
2.9.
Bij beslissing van 9 juli 2020 heeft UWV [verweerder01] een loonsanctie opgelegd, omdat [verzoekster01] niet voldoende heeft gedaan om [verzoekster01] te laten re-integreren. In het bijbehorende arbeidsdeskundig rapport staat dat [verzoekster01] hersteld gemeld dient te worden voor haar eigen werk. Verder staat er: “
De primaire focus ligt op het terugkeren in het werk waarin de werknemer is uitgevallen. Daar moeten alle activiteiten op gericht zijn. Dit is een continu proces. Dat betekent dat de werkgever voortdurend moet blijven onderzoeken of het mogelijk is dat de werknemer in het eigen werk kan terugkeren. De werkgever moet de werknemer de mogelijkheid bieden om het eigen werk gedeeltelijk te hervatten. Verder moet werkgever bekijken of er mogelijkheden zijn om door verlichting van werkzaamheden en overdracht van taken aan collega’s de werknemer zo veel mogelijk weer in het eigen werk te laten functioneren. Ook aanpassing van dienstrooster en eventuele herverdeling van taken kunnen van de werkgever gevraagd worden, tenzij dit de arbeidsorganisatie te ernstig verstoort. Uit het arbeidsdeskundig rapport blijkt dat na opbouw werknemer geschikt te achten is voor het eigen werk.(…)”
2.10.
In een deskundigenoordeel UWV van 3 maart 2021 staat onder meer het volgende: “
Zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts zijn van mening dat medewerker voldoende belastbaar is om via een geleidelijke, tijdcontingente opbouw van uren te re-integreren in eigen werk. Deze mogelijkheden zijn er al vanaf 18 december 2020. Werknemer had dan ook eigenlijk al moeten starten met re-integreren in eigen werk. Deze mogelijkheden zijn er al vanaf 18 december 2020. Werknemer had dan ook eigenlijk al moeten starten met re-integreren in eigen werk voor een aantal uren per week vanaf 18 december 2020. Aangezien de verwerking van de aanvraag lang heeft geduurd bij het UWV en de eerder gestuurde medische informatie niet goed was verwerkt, wist werkgever niet wat er van hen kon worden verwacht. Werkgever is geïnformeerd en zal de re-integratie in eigen werk gaan oppakken.
2.11.
In de daaropvolgende spreekuurverslagen rapporteert de bedrijfsarts telkens dat de belastbaarheid ongewijzigd is en dat hij adviseert om re-integratie inspanningen te verrichten, maar het komt niet tot een re-integratie.

3.Het geschil

2.12.
[verzoekster01] verzoekt – na een gedeeltelijke eiswijziging tijdens de mondelinge behandeling – om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. een dag vast te stellen waarop deze zaak ter terechtzitting wordt behandeld;
II. alsdan de tussen [verzoekster01] en [verweerder01] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde omstandigheden die maken dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen;
III. in rechte vast te stellen dat [verweerder01] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:671c lid 2 onder b BW;
IV. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster01] van de transitievergoeding ten bedrage van € 31.199,67 bruto, zoals vermeld onder randnummer 6.12 van het verzoekschrift, dan wel een transitievergoeding zoals door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster01] van een billijke vergoeding ten bedrage van € 200.000,00, zoals vermeld onder randnummer 6.15 van het verzoekschrift, dan wel een billijke vergoeding door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster01] van een schadevergoeding ten bedrage van € 13.465,11 bruto, zoals vermeld onder paragraaf 7 van het verzoekschrift, dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster01] van de wettelijke verhoging van 50% over het onder V. (de kantonrechter begrijpt: VI.) genoemde bedrag, dan wel een percentage door de kantonrechter naar billijkheid vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. [verweerder01] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster01] van een bedrag gelijk aan de opgebouwde, niet genoten 594,24 verlofuren, dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, door [verzoekster01] gesteld op de datum van onderhavig verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. [verweerder01] te veroordelen tot afgifte aan [verzoekster01] van correcte loonstroken en jaaropgaven over het tweede ziektejaar binnen een maand na het door de kantonrechter te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag of dagdeel dat [verweerder01] hiermee in gebreke blijft;
X. [verweerder01] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
2.13.
[verweerder01] voert verweer en vraagt de kantonrechter om de verzoeken van [verzoekster01] – behoudens het ontbindingsverzoek – af te wijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [verzoekster01] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

4.De beoordeling

2.14.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden per [datum02] 2023. Het betreft immers een werknemersverzoek en [verweerder01] wenst de verzochte ontbinding overigens ook niet aan te vechten.
2.15.
De kantonrechter zal ook de verzochte veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding toewijzen. Dat oordeel motiveert de kantonrechter als volgt. Allereerst het toetsingskader. Indien een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan is de werkgever op grond van artikel 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2 BW een transitievergoeding verschuldigd en kan aan de werknemer op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW een billijke vergoeding worden toegekend. Bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij heeft te gelden dat voor het aannemen van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten de lat hoog ligt. In de wetsgeschiedenis wordt onder andere als voorbeeld van ernstige verwijtbaarheid genoemd de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte grovelijk heeft veronachtzaamd. De kantonrechter is van oordeel dat de hoge lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in deze zaak wordt gehaald. Hierna zal de kantonrechter dat oordeel motiveren.
2.16.
[verzoekster01] was vanaf 1 april 2015 in de functie van Mentor AMV geplaatst op de locatie [afdeling01] . Op 28 juli 2018 heeft zij zich arbeidsongeschikt gemeld. Zoals uit de weergegeven feiten blijkt, hebben na deze ziekmelding diverse professionals op verschillende momenten geadviseerd om – met opbouw en eventueel aanpassingen – [verzoekster01] te laten terugkeren in haar eigen werkzaamheden in de functie van mentor AMV. Dat blijkt met name uit de berichten van twee bedrijfsartsen van 28 september 2018, 28 november 2019 (in navolging van het arbeidsdeskundig onderzoek), 16 januari 2020, 15 oktober 2020 (met verwijzing naar een UWV-oordeel), 3 december 2020, 28 januari 2021 en 11 maart 2021. Ook in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 27 september 2019 staat dat [verzoekster01] in principe geschikt te achten is voor het eigen werk. Verder staat in het bij de beslissing van 9 juli 2020 van het UWV behorende arbeidsdeskundig rapport onder meer dat [verweerder01] voortdurend moet blijven onderzoeken of het mogelijk is dat [verzoekster01] in het eigen werk kan terugkeren. Tot slot staat ook in een deskundigenoordeel UWV van 3 maart 2021 dat zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts van mening zijn dat re-integratie in eigen werk dient plaats te vinden via een geleidelijke opbouw van uren. Desondanks heeft [verweerder01] niet of nauwelijks uitvoering aan gegeven aan de re-integratie van [verzoekster01] in haar eigen functie van mentor AMV. [verweerder01] voert in dat kader aan dat [verzoekster01] dat zelf niet wilde. Zo heeft [verzoekster01] tijdens een supervisiebijeenkomst op 19 februari 2019 (waarvan een verslag is overgelegd als productie 9 bij het verweerschrift) gezegd dat zij niet gelukkig wordt op [afdeling01] en dat ze de beslissing neemt om niet terug te keren naar [afdeling01] . Echter, niet gebleken is dat [verweerder01] heeft onderzocht of dat ook daadwerkelijk de wens van [verzoekster01] was. Bovendien is [verzoekster01] tijdens de supervisiebijeenkomst van 21 maart 2019 (waarvan het verslag eveneens is overgelegd als productie 9 bij het verweerschrift) in samenspraak met de bedrijfsarts teruggekomen op het besluit om afscheid te nemen van [afdeling01] . Onder deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder01] [verzoekster01] niet kon houden aan haar uitspraak op 19 februari 2019 en haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen.
2.17.
Dat geldt temeer nu met de re-integratieverplichtingen van de werkgever – die zijn neergelegd in artikel 7:658a BW en voortvloeien uit de Wet verbetering poortwachter – is beoogd om langdurig ziekteverzuim en instroom in de WIA te voorkomen door een actieve en doelgerichte aanpak van verzuimbegeleiding en het bevorderen van re-integratie en werkhervatting.
2.18.
Daarbij geldt bovendien dat de volgorde van de re-integratieverplichtingen vastligt: eerst moet worden ingezet op hervatting in de eigen, bedongen, arbeid, zo nodig met behulp van aanpassingen. Die aanpassingen kunnen zowel zien op de inhoud en omvang van het werk als op technische of organisatorische (werkplek) aanpassingen en scholing. De verplichtingen van de werkgever zijn verstrekkend: overdracht van werkzaamheden naar collega’s, aanpassing van dienstroosters en herverdeling van taken of takenruil en de mogelijkheden van ‘jobcarving’ dienen de revue te passeren.
2.19.
Hiervan is allemaal niet gebleken. Integendeel, op het moment dat [verzoekster01] eind januari 2020 begon met re-integreren op [afdeling01] stuurde het groepshoofd een bericht met onder meer de volgende zin: “
Het is niet de bedoeling dat ze werkzaamheden doet en niet de planning dat ze terug komt.” Al met al brengt dit naar het oordeel van de kantonrechter meer dat [verweerder01] haar re-integratieverplichtingen grovelijk heeft veronachtzaamd. [verweerder01] heeft daardoor naar het oordeel van de kantonrechter jegens [verzoekster01] ernstig verwijtbaar gehandeld. Ook is op grond van voormelde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat van [verzoekster01] als gevolg van dat ernstig verwijtbaar handelen niet langer gevergd kan worden bij [verweerder01] werkzaam te blijven. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de verzoeken om [verweerder01] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding toewijzen. Overigens is voor toewijzing van de verzochte billijke vergoeding niet nodig, zoals door [verweerder01] aangevoerd, dat [verzoekster01] ook stelt en zo nodig bewijst dat bij wél deugdelijk naleven van deze re-integratieverplichtingen, de arbeidsongeschiktheid geen twee jaar onafgebroken zou hebben voortgeduurd. Die causale relatie dient er wel te zijn als een werknemer op grond van 7:682 lid 1 sub c BW verzoekt om een billijke vergoeding wegens het ernstig tekortschieten van werkgever in de re-integratieverplichtingen na een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever wegens twee jaar arbeidsongeschiktheid. Daarvan is echter geen sprake, omdat [verzoekster01] een billijke vergoeding vordert op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW.
2.20.
Wat betreft de hoogte van de transitievergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. Met verwijzing naar een als productie 22 overgelegde berekening stelt [verzoekster01] onder 6.12 van het verzoekschrift dat de transitievergoeding € 30.795,41 bruto bedraagt. Weliswaar stelt [verzoekster01] dat de einddatum daarbij is gesteld op 1 april 2023, maar uit de overgelegde berekening volgt dat uit is gegaan van de einddatum [datum02] 2023. [verweerder01] heeft tegen de hoogte van de transitievergoeding geen (voldoende gemotiveerd) verweer gevoerd, zodat de kantonrechter [verweerder01] zal veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 30.795,41 bruto. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 juni 2023.
2.21.
Wat betreft de (hoogte van de) billijke vergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 ( [naam01] ), HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 ( [naam02] ) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 ( [naam03] )) volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kan zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval.
2.22.
Gezien de omstandigheden van het geval, waaronder de opleiding, de leeftijd, het arbeidsverleden en de mogelijkheden en beperkingen van [verzoekster01] , (het verloop van) de arbeidsverhouding tussen [verzoekster01] en [verweerder01] , de situatie op de arbeidsmarkt, de te verwachten pensioenschade en de hoogte van de aan [verzoekster01] toekomende transitievergoeding, begroot de kantonrechter de toe te wijzen billijke vergoeding op € 25.000,00. Bij deze begroting speelt met name een rol de mate van verwijtbaarheid van [verweerder01] en de verwachting dat [verzoekster01] tussen de 2,5 en 3 jaar (vanaf september 2021 tot medio 2024) inkomensschade lijdt van – exclusief pensioenschade – circa € 1.500,00 per maand (loon van circa € 4.000,00 – WIA-uitkering van circa € 2.500,00). De kantonrechter gaat er daarbij van uit dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster01] en [verweerder01] op dat moment (medio 2024) om andere redenen zou zijn geëindigd, of dat [verzoekster01] op dat moment (medio 2024) gelet op de huidige situatie op de arbeidsmarkt ander werk heeft gevonden tegen een vergelijkbare beloning. De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na betekening van deze beschikking.
2.23.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster01] haar eis in die zin gewijzigd dat de grondslag voor de gevorderde € 13.465,11 bruto niet langer loon is, maar schadevergoeding. [verzoekster01] stelt in dat kader dat zij vanaf september 2019 tot en met augustus 2020 de bedongen arbeid na een urenopbouw van drie maanden had kunnen verrichten tegen een beloning van 85% voor de eerste drie maanden en 100% voor de daaropvolgende negen maanden. Echter, [verweerder01] heeft [verzoekster01] ten onrechte niet toegelaten tot de bedongen arbeid, waardoor [verzoekster01] slechts 70% van haar loon heeft ontvangen. De kantonrechter zal deze vordering niet toewijzen. [verzoekster01] heeft in de betreffende periode niet gewerkt en het is ook onzeker of zij in die gehele periode had kunnen werken. Bovendien had [verzoekster01] [verweerder01] in gebreke moeten stellen met betrekking tot het niet nakomen van haar re-integratieverplichtingen en het niet toelaten van [verzoekster01] tot haar eigen werk als zij aanspraak wil maken op schadevergoeding wegens misgelopen loon. Overigens heeft de eiswijziging ook op een laat moment plaatsgevonden, maar gezien de afwijzing van de betreffende vordering is [verweerder01] hierdoor niet in haar (verdedigings)belangen geschaad. In het licht van voormelde eiswijziging zal de kantonrechter de vordering tot het afgeven van correcte loonstroken en jaaropgaven over het tweede ziektejaar eveneens afwijzen, voro zover [verzoekster01] die vordering heeft gehandhaafd.
2.24.
De vordering om [verweerder01] te veroordelen tot uitbetaling van de 594,24 opgebouwde, niet genoten verlofuren (te vermeerderen met wettelijke rente) zal de kantonrechter toewijzen. Deze vordering is door [verweerder01] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Daarbij is met name van belang dat [verweerder01] ter zitting heeft erkend dat productie 26 bij het verzoekschrift – waarmee [verzoekster01] de betreffende vordering onderbouwt – een uitdraai betreft uit het systeem van [verweerder01] . De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 juni 2023.
2.25.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder01] , omdat zij grotendeels in het ongelijk wordt gesteld. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op € 1.751,00, bestaande uit € 693,00 aan griffierechten en € 1.058,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verzoekster01] .

5.De beslissing

De kantonrechter
2.26.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van [datum02] 2023;
2.27.
veroordeelt [verweerder01] om aan [verzoekster01] een billijke vergoeding te betalen van € 25.000,00, wegens ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:671c lid 2 onder b BW;
2.28.
veroordeelt [verweerder01] om aan [verzoekster01] een transitievergoeding te betalen van € 30.795,41, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag van de gehele betaling;
2.29.
veroordeelt [verweerder01] tot betaling aan [verzoekster01] van een bedrag gelijk aan de opgebouwde, niet genoten 594,24 verlofuren;
2.30.
veroordeelt [verweerder01] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster01] tot en met vandaag vaststelt op € 1.751,00, waarvan € 1.058,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verzoekster01] ;
2.31.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.32.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023.