ECLI:NL:RBZWB:2023:4513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/4557
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de daaruit voortvloeiende belastingaanslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 4 oktober 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 26 februari 2021 een waarde-beschikking verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende per 1 januari 2020 op € 622.000 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing. De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 behandeld, waarbij beide partijen taxatierapporten hebben overgelegd. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat het taxatierapport van de heffingsambtenaar overtuigender is dan dat van belanghebbende, dat niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar gelast wel dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. Tevens heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is vastgesteld op € 50, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4557

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Woensdrecht), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 4 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 februari 2021 aan belanghebbende een waarde-beschikking toegezonden (de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing van de gemeente Woensdrecht voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslagen). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende, op het adres [adres] te [plaats] (de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 622.000.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: H.J. van Zelst verbonden aan Previcus B.V. bijgestaan door [taxateur 1] (taxateur 1) en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur 2] (taxateur 2).

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning uit 1975 met twee aanbouwen en twee dakkapellen, een serre, een inpandige en een aangebouwde garage, een berging en een (buiten)zwembad. Het woonoppervlak bedraagt 211 m2. Het perceel is 6.150 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 590.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de bij beschikking vastgestelde waarde van € 622.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
Beoordeling van de waarde van de woning
3.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.2.
Taxateur 2 heeft in opdracht van de heffingsambtenaar een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt. De taxateur heeft een opname van de woning gedaan en de woning getaxeerd op € 635.000. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (de vergelijkingsobjecten). [1] De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze is inzichtelijk gemaakt door middel van een cijfermatig overzicht (de matrix).
3.3.
Taxateur 1 heeft namens belanghebbende eveneens een taxatierapport opgemaakt.
3.4.
Ter zitting zijn beide taxatierapporten besproken. Omdat de primaire bewijslast op de heffingsambtenaar rust zal de rechtbank eerst het taxatierapport van taxateur 2 beoordelen.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door taxateur 2 gebruikte vergelijkingsobjecten en de woning goed vergelijkbaar zijn. De matrix in beroep bevat twee vergelijkingsobjecten die ook door belanghebbende in bezwaar zijn aangevoerd. De beoordeling richt zich dan op de wijze dat met verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning rekening is gehouden.
3.6.
In de matrix worden vier, in [plaats] gelegen vrijstaande, referentieobjecten, waaronder [vergelijkingsobject] , vergeleken met de woning. De heffingsambtenaar heeft de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning met behulp KOUDVL-factoren tot uitdrukking gebracht. Belanghebbende heeft daartegen geen succesvolle specifieke gronden aangevoerd. Belanghebbendes betoog ter zitting over de, aan de aan de kelder van [vergelijkingsobject] toegekende waarde, beoordeelt de rechtbank als tardief, want zonder aanwijsbare reden pas voor het eerst ter zitting ingebracht. Dit komt in strijd met de goede procesorde. Deze stelling blijft bij de beoordeling daarom buiten beschouwing
3.7.
De rechtbank beoordeelt het verwerken van de verschillen als adequaat. Wel verdient opmerking dat de rekenkundige verwerking van KOUDVL-factoren moeilijk te doorgronden is. Partijen zijn het eens dat vergelijkingsobject [vergelijkingsobject] te [plaats] het meest vergelijkbaar is met de woning, . Aan het perceel van [vergelijkingsobject] zijn zowel voor ligging als doelmatigheid factor 4 toegekend. Voor het opstal van [vergelijkingsobject] zijn de KOUDVL-factoren op 3 gesteld.
3.8.
Uit de matrix blijkt dat factor 4 voor kwaliteit en doelmatigheid de waarde van de grond met 20% verhogen. De grondstaffel leidt tot een waarde van € 191.477. Rekening houdend met de waardeverhogende factor is de waarde van de grond vastgesteld op € 229.773 (120%). Ook blijkt dat de aan de opstal toegekende waarde € 254.037 een factor 4 voor onderhoud inhoudt en dat die waarde 106% betreft. Teruggerekend naar100% is de waarde van de opstal vastgesteld op € 239.658. De aldus naar een gemiddelde woning, zoals die van belanghebbende, herleide waarde van [vergelijkingsobject] bedraagt € 506.000. Rekening houdend met de onderlinge verschillen in perceelgrootte, oppervlakte en de onderdelen van de woning en [vergelijkingsobject] heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van de woning, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk gemaakt.
3.9.
Omdat een toelichting op de matrix in de gedingstukken ontbreekt, heeft de rechtbank de in 3.8 genoemde herleiding zelf moeten maken. In zoverre schiet de motivering van de onderbouwing van de waarde van de woning tekort. Nu de heffingsambtenaar de vastgestelde van de woning echter voldoende overtuigend heeft onderbouwd, gaat de rechtbank voor de inhoudelijke beoordeling aan de tekortkoming qua leesbaarheid van de matrix voorbij. [2]
Taxatierapport belanghebbende (taxateur 1)
3.10.
Belanghebbende heeft eveneens een taxatierapport overgelegd, opgesteld door taxateur 1. Naar het oordeel van de rechtbank is dit taxatierapport niet bruikbaar omdat de toegepaste methodiek niet voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten. Het bij het rapport behorende overzicht waarin de door belanghebbende bepleite waarde wordt onderbouwd bevat geen concrete verkoopcijfers van de referentieobjecten. In het rapport wordt bovendien geen relatie gelegd met de waardepeildatum. Daarnaast worden de onderlinge verschillen tussen de groep vergelijkingsobjecten en de woning niet inzichtelijk gemaakt. De twee correcties die taxateur 1 wel maakt zijn niet van enige toelichting voorzien. Ten slotte zijn de objectkenmerken van de woning niet gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbendes taxatierapport daarom geen twijfel zaaien met betrekking tot de overtuigingskracht van de taxatie van de heffingsambtenaar.
3.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van woning, naar het oordeel van de rechtbank, niet te hoog vastgesteld. In verband met het motiveringsgebrek ziet de rechtbank aanleiding om te gelasten dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.12.
Belanghebbende heeft ter zitting aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
3.13.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 27 februari 2021, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 28 juni 2023, zijn sindsdien 29 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 5 maanden overschreden.
3.14.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
3.15.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 4 oktober 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond acht maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met twee maanden is overschreden. Dit brengt mee dat 2/5 deel voor de rekening van de heffingsambtenaar komt, zijnde € 20 en de rest, € 30 voor de rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking en de daarop gebaseerde aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.1.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50.
4.2.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op overweging 3.11 moet de heffingsambtenaar het gehele griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 20;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 30;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 28 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen.
2.Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.