ECLI:NL:RBZWB:2023:4234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
22/954 en 22/955
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en belastingrentebeschikkingen voor buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2023, worden de beroepen van een Belgische belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende had voor de jaren 2017 en 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, alsook belastingrente. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank behandelt de vraag of de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikkingen terecht zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ongegrond zijn, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De rechtbank concludeert dat het heffingsrecht over het loon van de belanghebbende toekomt aan Nederland, en dat de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/954 en 22/955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1] (België), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.420 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2017).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.643 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.343 (de aanslag IB/PVV 2018).
1.4.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.295 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.5.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]

Feiten

2. Belanghebbende was in de jaren 2017 en 2018 woonachtig in België. Hij was in dat jaar buitenlands belastingplichtig voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2017 en 2018 werkzaam voor [bedrijf] te [plaats 2] ([bedrijf]). Belanghebbende was tevens werkzaam als hoogleraar aan de [universiteit] te [plaats 3] ([universiteit]).
2.2.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 gedaan naar de volgende bedragen.
2017
Werk en woning
Loon:
[universiteit]
€ 38.737
[bedrijf]
€ 88.507 (+)
€ 127.244
Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW):
Lezingen [universiteit]
€ 20.904 (-/-)
€ 20.904 (-/-)
Voorkoming dubbele belasting (50% loon [universiteit])
€ 19.369
Belastbaar inkomen
€ 106.340
2018
Werk en woning
Loon:
[bedrijf]
€ 89.544
€ 89.544
Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW):
Opbrengst lezingen [universiteit]
€ 39.799
Kosten ROW
€ 18.038 (-/-)
€ 21.761
Voorkoming dubbele belasting (50% van omzet [universiteit])
€ 10.881
Belastbaar inkomen
€ 111.305
2.3.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.4.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 in afwijking van de aangifte opgelegd. Hij heeft daarbij de door belanghebbende als ROW aangegeven inkomsten van de [universiteit] aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en het door belanghebbende aangegeven ROW gecorrigeerd naar € 0. Daarnaast heeft de inspecteur de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gecorrigeerd. De in de aangifte verzochte vrijstelling is niet verleend.
2.5.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. Hij heeft daarbij het door belanghebbende aangegeven ROW gecorrigeerd naar € 0. Daarnaast heeft de inspecteur de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gecorrigeerd. De in de aangifte verzochte vrijstelling is niet verleend.
2.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juni 2021 [1] het beroep van belanghebbende over het jaar 2016 waarbij het ging om hetzelfde geschilpunt als in de jaren 2017 en 2018 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in hoger beroep gekomen. Bij uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2023 [2] is ook het hoger beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en aanslag IB/PVV 2018 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of belanghebbende voor een deel van zijn inkomen recht heeft op de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en zo ja, voor welk deel dat het geval is. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is belanghebbende ontvankelijk in zijn beroepen?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de beroepen buiten de beroepstermijn van zes weken heeft ingediend. Belanghebbende heeft daarvoor als reden aangevoerd dat hij de uitspraken op bezwaar niet heeft ontvangen. Belanghebbende ontving op 12 februari 2022 een brief van de ontvanger over het vervallen van uitstel van betaling en heeft hier uit opgemaakt dat inmiddels uitspraak was gedaan. De inspecteur heeft het voorgaande niet betwist en zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingediend. De rechtbank verklaart de beroepen ontvankelijk en zal de zaken inhoudelijk behandelen.
Heeft belanghebbende voor een deel van zijn inkomen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
6. Belanghebbende stelt dat hij in de onderhavige jaren voor beide organisaties gezamenlijk gemiddeld minstens 50% van zijn werkzaamheden thuis in België heeft verricht en derhalve dat gedeelte van het heffingsrecht toekomt aan België. Belanghebbende verwijst voor de motivering van de onderhavige beroepen naar de procedures over het jaar 2016 (zie 2.6). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het volledige heffingsrecht voor beide dienstbetrekkingen toekomt aan Nederland.
6.1.
De rechtbank oordeelt in navolging van het hof dat hoewel de twee werkzaamheden verband houden met elkaar, een onderscheid moet worden gemaakt tussen de dienstverbanden. Tussen partijen is niet in geschil dat het dienstverband met de [universiteit] ook in de onderhavige jaren van publiekrechtelijke aard en het dienstverband met [bedrijf] van privaatrechtelijke aard was. Voor de verdeling van het heffingsrecht en de toepassing van het Verdrag [3] is dit onderscheid van belang. De opvatting van belanghebbende dat de werkzaamheden voor de verschillende organisaties als één geheel kunnen worden gezien, is reeds hierom onjuist.

Ten aanzien van de inkomsten van de [universiteit]

6.2.
Belanghebbende is werkzaam bij de [universiteit]. In de onderhavige jaren was de [universiteit] een publiekrechtelijke organisatie, waardoor artikel 19 van het Verdrag van toepassing is op deze werkzaamheden. Op grond van artikel 19, paragraaf 1, subparagraaf a, van het Verdrag, is Nederland, als bronstaat, heffingsbevoegd over het loon verdiend bij de [universiteit]. Volgens subparagraaf b van dit artikel mag België, als woonstaat, als uitzondering op de hoofdregel, heffen over de inkomsten indien de diensten in België worden verricht aangezien belanghebbende de Belgische nationaliteit heeft.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met een verwijzing naar de voor het jaar 2016 overgelegde tijdsonderzoeken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (een deel van) zijn werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking bij de [universiteit] heeft verricht in België. Daarbij kan in het midden blijven of de door belanghebbende gestelde werkzaamheden als “diensten” zoals bedoeld in artikel 19, lid 1, subparagraaf b, van het Verdrag kunnen kwalificeren. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de hoofdregel geldt en dat het gehele heffingsrecht over het loon uitgekeerd door de [universiteit] in de jaren 2017 en 2018 toekomt aan Nederland. [4]

Ten aanzien van de inkomsten van [bedrijf]

6.4.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en [bedrijf]. De inkomsten daaruit vallen daardoor onder de reikwijdte van artikel 15 van het Verdrag. Volgens artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag is de woonstaat, te weten België, heffingsbevoegd, tenzij de dienstbetrekking in de andere staat, te weten Nederland, wordt uitgeoefend.
6.5.
Belanghebbende heeft niet betwist dat hij zijn dienstbetrekking in Nederland heeft uitgeoefend. De inspecteur heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat de uitzondering op de hoofdregel van artikel 15, lid 1, van het Verdrag van toepassing is. Belanghebbende stelt echter dat een deel van de werkzaamheden, te weten 50%, in België is verricht. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee, dat belanghebbende aannemelijk maakt dat een deel van het loon betaald door [bedrijf] niet in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende het beste in staat en dus de meest gerede partij om het bewijs te leveren dat – en in hoeverre – sprake is van in België verrichte werkzaamheden. [5]
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat ook hier geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de jaren 2017 en 2018 werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht in België. [6] Het standpunt van belanghebbende is niet met stukken onderbouwd. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het gehele heffingsrecht over het loon uitgekeerd door [bedrijf] in 2017 en 2018 komt dus toe aan Nederland. [7]

Bewijsaanbod

6.7.
Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden om (alsnog) meer stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij werkzaamheden in België heeft verricht. De rechtbank passeert het bewijsaanbod. Belanghebbende had die stukken vóór de zitting kunnen en moeten overleggen, zeker gelet op het geschil en de uitkomst van de procedures over het jaar 2016. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de zaken maakt dat de rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
7. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 15 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

3.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen 2001 (het Verdrag).
4.Artikel 7.2, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 19, lid 1, subparagraaf a van het Verdrag.
5.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 9 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2578.
6.Vgl. Hoge Raad 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424.
7.Artikel 7.2 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 15 Verdrag.