ECLI:NL:RBZWB:2023:42

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1965
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. De eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin een terugvordering van teveel verstrekte bijstand werd aangekondigd. Het college had in een eerder besluit van 6 augustus 2021 een bedrag van € 496,60 teruggevorderd over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Dit bedrag werd later herzien naar € 568,86 in een besluit van 12 oktober 2021. De eiseres stelde dat zij niet teveel bijstand had ontvangen en dat het college onterecht was overgegaan tot terugvordering. Tijdens de zitting op 4 november 2022 werd de eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een kantoorgenoot.

De rechtbank overwoog dat het college op grond van artikel 58 van de Participatiewet verplicht was om de teveel verstrekte bijstand terug te vorderen, omdat de eiseres had verzuimd om verschillende inkomsten te melden. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de gezondheidsklachten van de eiseres. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1965 PW

uitspraak van 3 januari 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [woonplaats] ,

gemachtigde: mr. I. Car,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 6 augustus 2021 (primair besluit I) heeft het college een (bruto) bedrag van € 496,60 aan teveel verstrekte bijstand over de periode 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 teruggevorderd van eiseres.
In een besluit van 12 oktober 2021 (primair besluit II) heeft het college primair besluit I (deels) herzien, door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 568,86.
In een besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 4 november 2022. Eiseres werd vertegenwoordigd door mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. In een besluit van 3 augustus 2021 heeft het college het recht van eiseres op bijstand herzien over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Het college heeft haar tegengeworpen dat zij verschillende inkomsten heeft gehad, waarvan zij – in strijd met de inlichtingenplicht – geen melding heeft gemaakt bij het college.
In primair besluit I heeft het college een (bruto) bedrag van € 496,60 aan teveel verstrekte bijstand over de periode 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 teruggevorderd van eiseres.
In primair besluit II heeft het college primair besluit I (deels) herzien wat betreft de door eiseres ontvangen middelen over de maand december 2020. Volgens het college zijn deze middelen in primair besluit I ten onrechte toegerekend aan de hele maand december 2020. Omdat de betreffende middelen ten bedrage van € 280,- zijn ontvangen na 8 december 2020 moet dit hele bedrag worden gekort over de periode van 9 december 2020 tot en met 31 december 2020. Het college heeft de te veel verstrekte bruto bijstand over de periode van 9 december 2020 tot en met 31 december 2020 daarom vastgesteld op € 403,86, en het totaalbedrag van de terugvordering vastgesteld op € 568,86.
In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college was hij – na het nemen van het herzieningsbesluit van 3 augus-tus 2021 – ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet verplicht om over te gaan tot het terugvorderen van ten onrechte verstrekte bijstand. Het college stelt dat hij met het nemen van primair besluit II niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, nu hij ook los van de bezwaarprocedure bevoegd was om primair besluit I in verband met een gemaakte fout te herstellen door dit besluit in het nadeel van eiseres te herzien. Verder is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Standpunt eiseres
3. Eiseres stelt dat het college ten onrechte is overgegaan tot het terugvorderen van verleende bijstand, omdat zij niet teveel bijstand heeft ontvangen. Eiseres stelt subsidiair dat het terugvorderingsbedrag te hoog is. Verder voert zij aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, en dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat zij ernstige gezondheidsklachten heeft. Eiseres heeft haar beroepsgrond dat de toegepaste brutering van het terugvorderingsbedrag ondeugdelijk is gespecificeerd ter zitting ingetrokken.

Juridisch kader

4.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college de kosten van de bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet kan de vordering bij gebreke van tijdige betaling worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als sprake is van dringende redenen.
Beoordeling door de rechtbank
5. In een besluit van 3 augustus 2021 heeft het college het recht van eiseres op bijstand herzien over de periode 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft ter zitting met partijen vastgesteld dat dit besluit inmiddels in rechte vaststaat. Dit betekent dat ook vaststaat dat eiseres ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, bijstand heeft ontvangen, en dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden was om de betreffende bijstand terug te vorderen. Eiseres stelt weliswaar dat het terugvorderingsbedrag te hoog is, maar zij heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de hoogte van het terugvorderingsbedrag zoals dat is gehandhaafd in het bestreden besluit.
6. Eiseres wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat primair besluit II is genomen in strijd met het verbod van reformatio in peius, dat inhoudt dat een indiener van een bezwaar- of beroepschrift niet in een slechtere positie terecht mag komen enkel als gevolg van het indienen daarvan. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923) staat artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht er weliswaar niet aan in de weg dat een bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit ten nadele van de bezwaarmaker wordt uitgeoefend als die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Maar het maken van bezwaar mag er niet toe leiden dat de heroverweging wordt gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder het maken van bezwaar niet mogelijk zou zijn geweest. In dit geval is geen sprake van een dergelijke verslechtering, nu het college reeds in een nieuw primair besluit (primair besluit II) – en dus niet pas bij de beslissing op bezwaar – is overgegaan tot het terugvorderen van verleende bijstand tot een hoger bedrag dan in primair besluit I. Het college was daartoe ook bevoegd zonder dat een bezwaarschrift zou zijn ingediend.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Van dergelijke redenen kan slechts sprake zijn als een terugvorde-ring onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen met zich meebrengt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3710). De enkele door eiseres genoemde ernstige gezondheidsklachten zijn niet aan te merken als dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Eiseres heeft genoemde klachten niet onderbouwd met medische stukken, en evenmin aannemelijk gemaakt dat deze verband houden met de bestreden terugvordering.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 3 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.