ECLI:NL:RBZWB:2023:4176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5093
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor seizoensgebonden bouwwerk en dwangsom

Op 15 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning aan vergunninghoudster voor het oprichten van een seizoensgebonden bouwwerk voor teeltondersteunende voorzieningen. Eiser stelt dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de wandelkappen als 'gebouw' moeten worden beschouwd en er op de betreffende bestemming niet mag worden gebouwd. De rechtbank oordeelt dat de wandelkappen niet als 'gebouw' kunnen worden gekwalificeerd en dat de vergunning op goede gronden is verleend. Echter, de rechtbank constateert ook dat het college de gevorderde dwangsom ten onrechte heeft afgewezen, omdat eiser in zijn ingebrekestelling voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan eiser moet worden vergoed. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat eiser dit pas na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5093 WABO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser,

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, college,

(gemachtigde: drs. A.I.J. Wagemans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam vergunninghoudster] uit [plaatsnaam 1] , vergunninghoudster.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door het college aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een seizoensgebonden bouwwerk voor teeltondersteunende voorzieningen op de percelen met kadastrale aanduiding ‘ [plaatsnaam 1] , sectie I, nummer 465-466-467’ gelegen aan de [adres 1] ongenummerd te [plaatsnaam 1] (percelen).
1.1.
Het college heeft, naar aanleiding van de aanvraag van 10 juni 2021, bij besluit van 16 september 2021, vergunninghoudster bericht dat er voor het beoogde project geen omgevingsvergunning noodzakelijk is. In het bestreden besluit van 22 september 2021 heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2021 herroepen en in plaats daarvan vergunninghoudster een omgevingsvergunning voor de aangevraagde activiteit verleend. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] als gemachtigden van het college.
1.3
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft verleend voor het tijdelijk oprichten van een teeltondersteunende voorziening op de percelen en of het college op goede gronden de door eiser gevorderde dwangsom heeft afgewezen.
Het beroep
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 juni 2021 heeft vergunninghoudster bij het college een omgevingsvergunning aangevraagd voor de plaatsing van tijdelijke wandelkappen op de percelen voor het kweken van zacht fruit [1] . Volgens de toelichting op de aanvraag hebben de wandelkappen een maximale omvang van 2,5 hectare en blijven deze ongeveer twee tot maximaal vijf maanden op één plaats staan. Daarna worden de wandelkappen naar een ander deel van de percelen verplaatst. Door het plaatsen van wandelkappen worden de teeltomstandigheden verbeterd, kunnen de productieomstandigheden van de gewassen beter gecontroleerd plaatsvinden en worden de arbeidsomstandigheden verbeterd. Het college heeft vergunninghoudster bij besluit van 16 september 2021 bericht dat de aanvraag van 10 juni 2021 niet verder in behandeling wordt genomen, omdat er volgens het college geen omgevingsvergunning vereist is. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 maart 2022 heeft eiser het college in gebreke gesteld voor het uitblijven van de beslissing op bezwaar.
In het bestreden besluit heeft het college – overeenkomstig het advies van de Advies commissie voor de bezwaarschriften (commissie) – het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2021 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen. Het nieuwe besluit betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, namelijk voor het oprichten van een seizoensgebonden bouwwerk voor een teeltondersteunende voorziening op de percelen. Het college heeft op 23 september 2022 besloten dat het college geen dwangsom aan eiser te betalen, op de grond dat eiser geen geldige ingebrekestelling heeft ingediend. Eiser heeft tegen het besluit van 23 september 2022 bezwaar gemaakt en het college heeft het bezwaarschrift aan de rechtbank doorgestuurd om te worden behandeld als beroepschrift.
Heeft het college op goede gronden aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ in de vorm van de tijdelijke oprichting van een teeltondersteunende voorziening op de percelen?
5. Eiser voert aan dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 8.2.2 van het bestemmingsplan, omdat de wandelkappen als ‘gebouw’ beschouwd dienen te worden en er mag op de betreffende bestemming niet worden gebouwd. De verleende omgevingsvergunning is ook in strijd met artikel 8.2.3 van het bestemmingsplan, omdat vergunninghoudster op een ander perceel ook al 2,5 hectare aan wandelkappen heeft geplaatst, het vergunde bouwwerk niet grenst aan een bouwvlak, de wandelkappen zijn in strijd met de redelijke eisen van welstand en de verleende omgevingsvergunning is in strijd met de Landschapsvisie en Structuurvisie van de gemeente [plaatsnaam 2] .
5.1
Het college stelt dat artikel 8.2.2 van het bestemmingsplan niet van toepassing is, omdat het gaat om een tijdelijke teeltondersteunende voorziening en niet om een gebouw. De vergunde activiteit wordt opgericht direct grenzend aan een of meerdere bouwvlakken. Dat vergunninghoudster op andere percelen ook wandelkappen heeft geplaatst, doet niet ter zake, omdat de wandelkappen op andere percelen zijn geplaatst en de verleende omgevingsvergunning is toegekend aan een ander bedrijf.
5.2
Partijen zijn het erover eens dat eiser belanghebbende is en dat de percelen gelegen zijn in het buitengebied van [plaatsnaam 2] . Hiervoor geldt het bestemmingsplan ‘Bestemmingsplan Buitengebied [plaatsnaam 2] ’ (moederplan) en dit bestemmingsplan is daarna nog meerdere malen herzien. De percelen hebben de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ [2] . De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van artikel 8.2.2 en artikel 8.2.3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan de verbeelding van het moederplan geldt in combinatie met de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied [plaatsnaam 2] ’ (bestemmingsplan). De rechtbank leidt dit af uit de toelichting op het bestemmingsplan; het bestemmingsplan heeft niet alleen betrekking op de in de toelichting genoemde percelen, maar omvat ook aanpassingen in de algemene planregels. Naast het hiervoor genoemde bestemmingsplan is er ook nog het bestemmingsplan ‘Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied [plaatsnaam 2] ’, maar volgens de toelichting heeft dat plan enkel betrekking op de in de toelichting genoemde percelen. De percelen in de onderhavige procedure vallen daar niet onder.
5.3
De rechtbank zal eerst beoordelen of de wandelkappen als ‘gebouw’ in de zin van artikel 1.79 van de planvoorschriften beschouwd kunnen worden. In de planvoorschriften is een ‘gebouw’ gedefinieerd als ‘elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt’. Ter zitting is toegelicht dat de wandelkappen gebogen ribben zijn, waarover plastic wordt gespannen. Hierdoor ontstaat een tunnel. Het betreft een lichte constructie met als doel om kou, hitte en regen weg te houden bij de beplanting. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de wandelkappen naar hun aard, uiterlijk en schaal niet als een ‘gebouw’ worden gekwalificeerd. Weliswaar zijn de wandelkappen toegankelijk en overdekt, maar er kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de wanden en het dak. Omdat er geen sprake is van een ‘gebouw’ slaagt het beroep op strijd met artikel 8.2.2, sub a, van de planvoorschriften niet.
5.4
Eiser voert ook aan dat de wandelkappen in strijd zijn met artikel 8.2.3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de wandelkappen te beschouwen als een tijdelijke teeltondersteunende voorziening in de zin van artikel 1.146 in samenhang met artikel 1.148 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Onder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen vallen ondersteunende voorzieningen – die maximaal zes maanden per jaar op een plek worden aangebracht – die onderdeel zijn van een vollegrond bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of bomenkwekerij. Tussen partijen is niet in geschil dat de wandelkappen de teeltomstandigheden trachten te optimaliseren (onder meer doordat hierdoor het teeltseizoen verlengd wordt), dat het gaat om een vollegrond bedrijfsvoering en dat de teelt van aardbeien onder tuinbouw valt.
Artikel 8.2.3, sub b, van de planvoorschriften stelt drie voorwaarden aan de tijdelijke teeltondersteunende voorziening, namelijk dat 1) deze uitsluitend direct grenzend aan enig bouwvlak mogen worden opgericht, 2) de hoogte maximaal vier meter bedraagt en 3) de oppervlakte van de tijdelijke teeltondersteunende voorziening per agrarisch bedrijf maximaal 2,5 hectare bedraagt. Partijen zijn het er in ieder geval over eens dat de wandelkappen niet in strijd zijn met voorwaarde 2). Dat betekent dat de rechtbank dus moet beoordelen of de wandelkappen in strijd zijn met voorwaarde 1) en/of 3).
Voorwaarde 1): de tijdelijke teeltondersteunende voorziening mag uitsluitend direct grenzend aan enig bouwvlak worden opgericht
5.5
Binnen de bestemming van de percelen gelden bebouwingsregels. In dat kader acht de rechtbank de definitie van ‘bouwvlak’ [3] uit het bestemmingsplan relevant. Een ‘bouwvlak’ is een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd. In de verbeelding bij het bestemminsplan is ter plaatse van de onderhavige percelen geen bouwvlak aangeduid, maar de planvoorschriften bepalen wat en waar er gebouwd mag worden. Direct naast de onderhavige percelen en aan dezelfde zijde van de Boomkensevaartweg, zijn echter ten minste twee bouwvlakken te onderscheiden. De bestemming van de percelen waarop die bouwvlakken liggen is “Wonen”. Uit de combinatie van de relevante bestemming en de toepasselijke planvoorschriften volgt dat ook op die percelen bouwvlakken liggen. Het gegeven dat het ‘bouwvlak’ afgeleid moet worden uit de combinatie van de verbeelding en de planvoorschriften betekent dat de gehele bestemming bebouwd mag worden. Als er in de verbeelding wel sprake is van een nader aangeduid bouwvlak, dan zijn in de betreffende planvoorschriften ook vergelijkbare regels opgenomen over de afstand tot de weg en de zijdelingse perceelgrens. Deze uitleg past naar het oordeel van de rechtbank ook bij de hiervoor aangehaalde definitie van ‘bouwvlak’. In de onderhavige procedure betekent dit dat er, vanaf de nieuw te bouwen bouwwerken, een afstand van minimaal vijf meter in acht genomen dient te worden tot de zijdelingse eigendomsgrenzen met derden [4] . De hiervoor aangehaalde zijdelingse afstandsbepaling doet er niet aan af dat de tijdelijke teeltondersteunende voorziening direct grenzend aan enig bouwvlak wordt opgericht. Er wordt dan ook voldaan aan voorwaarde 1) van artikel 8.2.3, sub b, van de planvoorschriften. De beroepsgrond slaagt niet.
Voorwaarde 3: de oppervlakte van de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen bedraagt per agrarisch bedrijf maximaal 2,5 hectare
5.6
Bij deze voorwaarde acht de rechtbank van belang dat de planvoorschriften van het
bestemmingsplan onder een ‘bedrijf’ [5] het volgende verstaan: “een onderneming gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, behalve aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten”.
De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend door vergunninghoudster. Eiser heeft er in bezwaar al op gewezen dat voor het perceel aan de [adres 2] 70 te [plaatsnaam 1] aan de besloten vennootschap [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) een vergelijkbare omgevingsvergunning is verleend. Volgens het college is het voldoende als beide aanvragen door een apart bedrijf zijn ingediend. In beroep heeft het college desgevraagd gesteld dat voor de conclusie dat er sprake is van een ander bedrijf, voldoende is dat er sprake is van verschillende b.v.’s.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd gereageerd op de door eiser aangevoerde grond. Die motivering is met de ter zitting gegeven reactie niet aangevuld.
Dat geldt te meer nu ter zitting onweersproken is gesteld dat dat de percelen die zijn betrokken in deze procedure eigendom zijn van de besloten vennootschap [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ), dat [naam bedrijf 1] hiervan een dochteronderneming is en dat eiser, gelet op de naam van aanvraagster en het vestigingsadres dat overeenkomt met de adressen van die andere b.v.’s vermoedt dat dit ook voor vergunninghoudster geldt. Dat vermoeden is ter zitting niet weersproken. Het college heeft zich met zijn reactie op het standpunt gesteld dat dat helemaal niet uitmaakt.
Daarmee miskent het college dat er, ook als activiteiten van één onderneming worden ondergebracht in verschillende b.v.’s, toch sprake kan zijn van één bedrijf.
Er is in het bestreden besluit geen sluitend antwoord gegeven op de vraag of vergunninghoudster inderdaad een ander bedrijf exploiteert of dat zij behoort tot de organisatie van [naam bedrijf 2] . Dat betekent dat het bestreden besluit een motiverings- en onderzoekgebrek heeft. Deze beroepsgrond slaagt.
5.7
De rechtbank leidt uit het dossier af dat het college tijdens de bezwaarschriftprocedure alsnog advies heeft ingewonnen bij de welstandscommissie. In het advies is opgenomen dat is uitgegaan van een ‘agrarisch gebied’ volgens de Welstandsnota uit 2014. Laatstgenoemde nota kent aan een dergelijk gebied toetsingsniveau 3 (reguliere welstandsgebieden) toe, ofwel handhaving van de basiskwaliteit met normale inspanning. In het advies is het bebouwingsbeeld omschreven als een doodlopende straat met allerlei voorzieningen voor de teelt van gewassen. Met de aangevraagde activiteit komen daar plastic wandelkappen bij die met enige regelmaat over het terrein worden verplaatst. Eiser heeft het aangegeven gebied, het toetsingsniveau en het bebouwingsbeeld niet betwist en eiser heeft ook geen eigen welstandsadvies ingediend. Het college heeft op goede gronden onder meer het welstandsadvies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Deze grond slaagt niet.
Voor wat betreft de beroepsgrond dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de
Landschapsvisie en de Structuurvisie overweegt de rechtbank dat deze stukken dateren van voor de totstandkoming van het moederplan. Het college heeft hierover aangevoerd dat de Landschapsvisie en de Structuurvisie zijn opgenomen in de overwegingen van het moederplan. Eiser heeft dat niet betwist. Deze grond slaagt niet.
Heeft het college op goede gronden de besloten om eiser geen dwangsom toe te kennen?
6. Eiser voert aan dat hij in de ingebrekestelling van 23 maart 2022 heeft verwezen naar kenmerk Z21-003280 en dat dit het kenmerk is van de bezwaarprocedure van eiser tegen het besluit van 16 september 2021. Dat is hetzelfde kenmerk dat het college gebruikt in het verweerschrift van 2 februari 2022 aan de commissie. En er liepen ook geen andere procedures, waarin eiser een besluit van het college verlangde.
6.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het door eiser aangegeven kenmerk niet het zaaknummer is van de bezwaarschriftprocedure van eiser. Dat is namelijk Z21-005876. Daarom heeft eiser in de ingebrekestelling onvoldoende duidelijk gemaakt op welke procedure de ingebrekestelling betrekking heeft. Dat wordt versterkt doordat eiser in de ingebrekestelling de term ‘ons bezwaar’ gebruikt, terwijl eiser alleen als persoon bezwaar heeft gemaakt. Het college stelt dat van het college niet verwacht kan worden dat het de onduidelijke ingebrekestelling zelf aanvult en verwijst naar rechtspraak hierover [6] . De ingebrekestelling moet voldoende duidelijk maken op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft, dat de belanghebbende stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft betwist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanig beslissing alsnog wordt genomen.
6.2
Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is (en ten hoogste voor 42 dagen). Uit lid 3 van dit artikel volgt dat de eerste dag, waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In de ingebrekestelling stelt eiser dat de beslistermijn op 4 maart 2022 is verstreken. Het college heeft dat niet betwist.
6.3
Van een ingebrekestelling is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan aanspoort om alsnog een bepaald besluit te nemen. Hiervoor moet voldoende duidelijk zijn op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft, dat belanghebbende stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen [7] . Een bezwaarschrift is in dit kader ook een verzoek om een beslissing te nemen. Het college stelt enkel dat het voor het college onvoldoende duidelijk was of de ingebrekestelling betrekking had op de toen nog lopende bezwaarprocedure. Eiser had in de ingebrekestelling namelijk het kenmerk van de vergunningsaanvraag [8] opgenomen in plaats van het kenmerk in de bezwaarprocedure. Dat het college de ingebrekestelling om deze reden heeft afgewezen, komt de rechtbank over als een gezocht argument. Er liep, zoals ter zitting ook namens het college is bevestigd, tussen partijen immers maar één procedure waarbij eiser een verzoek heeft gericht aan het college om een besluit te nemen. Daarover ging de bezwaarprocedure. Dat eiser het registratienummer van de aanvraag heeft genoemd kán daarom ook geen verwarring hebben veroorzaakt.
6.4
Het college is eiser dan ook een dwangsom verschuldigd voor het te laat nemen van het bestreden besluit. Na ontvangst van de ingebrekestelling had het college twee weken om de beslissing op bezwaar te nemen. Dat is niet gebeurd en dus is het college eiser vanaf 7 april 2022 een dwangsom verschuldigd. Vanaf 19 mei 2022 is de maximale dwangsom van € 1.442,00 verschuldigd en het bestreden besluit was toen nog niet genomen. De rechtbank stelt de door het college aan eiser verschuldigde dwangsom dan ook vast op € 1.442,00 over de periode van 7 april 2022 tot 19 mei 2022 [9] .

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met een motiverings- en onderzoekgebrek en het college de gevorderde dwangsom ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit betekent dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de bezwaarprocedure niet heeft geleid tot een antwoord op de vraag of vergunninghoudster inderdaad een ander bedrijf exploiteert dan wel dat vergunninghoudster behoort tot de organisatie van [naam bedrijf 2] . Ook zal de rechtbank niet met een tussenuitspraak het college opdragen om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit [10] . De reden hiervoor is dat vergunninghoudster zich in de procedure niet als belanghebbende heeft aangemeld en haar inbreng in deze van belang kan zijn.
7.1
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor (vanaf de verzending van de uitspraak) zes weken.
7.2
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding, omdat hij het verzoek hiertoe pas heeft gedaan na sluiting van het onderzoek ter zitting en bovendien is niet gebleken van proceskosten die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot het betalen van € 1.442,00 aan dwangsom voor het niet tijdig
beslissen op het bezwaar van eiser;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,00 bedrag aan eiser moet vergoeden;
  • wijst het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2023 door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17, eerste en derde lid:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18:
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:19, eerste lid:
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 7:14a:
Indien door een ander dan de aanvrager bezwaar is gemaakt tegen een besluit op aanvraag, wordt de aanvrager voor de toepassing van paragraaf 4.1.3.2 gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, sub a:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
Artikel 2.10, eerste lid, sub d:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt omgevingsvergunning geweigerd indien:
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Bestemmingsplan ‘Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied [plaatsnaam 2] ’ (bestemmingsplan)
Artikel 1.32 Bedrijf:
Een onderneming gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten daarin niet begrepen.
Artikel 1.47 Bouwvlak:
Aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Artikel 1.79 Gebouw:
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Artikel 1.146 Teeltondersteunende voorzieningen:
Ondersteunende voorzieningen die een onderdeel zijn van de vollegrond bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij.
Artikel 1.148 Tijdelijk (teelt)ondersteunende voorzieningen:
Het tijdelijk, gedurende maximaal 6 maanden per jaar (afhankelijk van de teelt), bouwen en/of aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen.
Artikel 8.2.1, sub a:
Op de voor ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd, die ten dienste staan aan de bestemming, waarbij de volgende eisen gelden:
a. de afstand tot de zijdelingse eigendomsgrenzen met derden en nieuw te bouwen bouwwerken mag niet minder dan 5 m bedragen.
Artikel 8.2.2, sub a:
Regels voor gebouwen zijn:
a. er mogen geen gebouwen worden gebouwd;
Artikel 8.2.3
Regels voor teeltondersteunende voorzieningen zijn:
a. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan;
b. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan en daarvoor gelden de volgende regels:
1. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogen uitsluitend direct grenzend aan enig bouwvlak te worden opgericht;
2. de bouwhoogte bedraagt maximaal 4 m;
3. de oppervlakte van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen per agrarisch bedrijf bedraagt maximaal 2,5 ha.

Voetnoten

1.Zoals aardbeien en frambozen.
2.Artikel 8 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
3.Artikel 1.47 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
4.Artikel 8.2.1, sub a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
5.Artikel 1.32 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
6.AbRS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682 , HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1124 en AbRS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:940.
7.T&C Awb, artikel 4:17, nr. 3.
8.Waarop aanvankelijk is beslist.
9.14 dagen a € 23,00, vermeerderd met 14 dagen a € 35,00, vermeerderd met 14 dagen a € 45,00. Derhalve in totaal
10.Een zogenoemde bestuurlijke lus van artikel 8:51a van de Awb.