201905339/1/A3.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2019 in zaak nr. 18/6036 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een ligplaatsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college de verschuldigdheid van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 13 april 2018 en 1 mei 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 25 november 2017 bij het college een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor [boot] aan de [locatie] te Amsterdam. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat [boot] geen woonboot is maar een object in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob). [boot] is een betonnen casco is waarin niet kan worden gewoond. Het college heeft vervolgens beoordeeld of voor een object een ligplaatsvergunning kon worden verleend. Omdat andere benodigde vergunningen niet konden worden verleend, heeft het college op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob de ligplaatsvergunning geweigerd.
Het college heeft de verschuldigdheid van een dwangsom afgewezen, omdat het niet te laat was met het nemen van een besluit op de aanvraag van [appellant].
De rechtbank heeft de besluiten rechtmatig geacht.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid mocht weigeren aan hem een ligplaatsvergunning voor de woonboot te verlenen. De vorige eigenaar van [boot] had een ligplaatsvergunning voor [boot]. Daarom heeft hij ook recht op een ligplaatsvergunning voor een woonboot, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem geen dwangsom hoefde te betalen wegens het te laat beslissen op zijn aanvraag. Hij heeft op 16 maart 2018 een ingebrekestelling gestuurd waarin een termijn is opgenomen. Die brief vermeldt ook een vergunningaanvraag en een gemeentelijk kenmerk waarbij wordt verwezen naar de aanvraag van 25 november 2017. Daarnaast volgt uit de brief dat aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen, aldus [appellant].
Het wettelijk kader
3. Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
‘1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.’
Artikel 1.2.4, eerste lid, van de Vob luidt: ‘Het college beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.’
Artikel 1.2.7 van de Vob luidt: ‘Een vergunning of ontheffing wordt uitsluitend verleend aan de eigenaar(s) van de woonboot, vaartuig of object.’
Artikel 2.2.1, aanhef en onder a en e, van de Vob luidt: ‘In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf;
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;’
Artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob luidt:
‘1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.’
Artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de Vob luidt:
‘1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.’
De ligplaatsvergunning
4. Niet in geschil is dat [boot] een betonnen casco is. [appellant] heeft bij de bezwaarschriftencommissie toegelicht dat het casco gerenoveerd en opgebouwd zal moeten worden voordat het als woonboot in gebruik zou kunnen worden genomen. Er zijn nieuwe kozijnen gemaakt en er ligt een nieuwe vloer in de boot. Het casco kan volgens [appellant] alleen ter plekke worden opgebouwd omdat dit niet onder bruggen door kan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [boot] niet voldoet aan de definitie van woonboot, als bedoeld in artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de Vob. Niet aannemelijk is geworden dat [boot] hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf. Dat aan de vorige eigenaar van [boot] in het verleden een ligplaatsvergunning is verleend, maakt dit niet anders. Die vergunning is bij besluit van 28 juni 2010 ingetrokken. De weigering om deze intrekking te herzien, is bij uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1815, onherroepelijk geworden. 4.1. Het college heeft terecht aanleiding gezien om te beoordelen of voor [boot] een ligplaatsvergunning kon worden verkregen als object, omdat [boot] ook niet voldoet aan de definities van enig ander type vaartuig die zijn opgenomen in de Vob. Op grond van artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob is het verboden om een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden. Op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vob kan het college ontheffing verlenen van het verbod, als overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van een object zijn verleend. Uit de toelichting van het college volgt dat [appellant] de benodigde omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan niet heeft verkregen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen ligplaatsvergunning voor een object af te geven.
Het betoog faalt.
De dwangsom
5. Het college heeft op 28 november 2017 de aanvraag van [appellant] ontvangen. Het college diende op grond van artikel 1.2.4, eerste lid, van de Vob binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag, dus uiterlijk op 26 februari 2018, op de aanvraag te beslissen.
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682, volgt, is sprake van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Uit de brief van 16 maart 2018 blijkt dat [appellant] heeft verwezen naar zijn aanvraag van 25 november 2017 voor een ligplaatsvergunning voor [boot]. In de brief staat niet dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat het college niet tijdig op zijn aanvraag heeft beslist. Daarnaast is ook niet uit de brief op te maken dat [appellant] erop aandringt dat het college alsnog een beslissing op zijn aanvraag neemt. In de brief staat dat [appellant] graag bevestigd ziet dat de vergunning van rechtswege verleend is. De Afdeling is daarom van oordeel dat de brief van 16 maart 2018 niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
280-857.