ECLI:NL:RBZWB:2023:3531

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
22-027930
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaar DNA-onderzoek minderjarige veroordeelde

Op 30 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda het bezwaar van een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel behandeld. De veroordeelde, geboren in 2005, was ten tijde van het misdrijf 15 jaar oud en had zich schuldig gemaakt aan openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die het DNA-onderzoek disproportioneel maakten, gezien de leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij sindsdien niet meer in aanraking met justitie was gekomen. De officier van justitie stelde echter dat er een wettelijke grondslag was voor het afnemen van DNA-materiaal en dat de uitzondering in de Wet DNA niet van toepassing was.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. Hoewel de veroordeelde minderjarig was ten tijde van het misdrijf, was het gepleegde feit ernstig en was er geen voldoende onderbouwing voor de stelling dat het recidiverisico gering was. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat het afnemen van DNA-materiaal in dit geval gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderingssituatie was die het bezwaar kon onderbouwen en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd op 3 mei 2023 gegeven door rechter A.L. Hoekstra, in tegenwoordigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
raadkamernummer : 22-027930
datum : 30 maart 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde],geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,wonende te [woonadres],

woonplaats kiezend op het kantoor van mr. W. van der Voet, te Heemraadssingel 187, 3023 CB Rotterdam,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 30 maart 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld. De rechtbank heeft hierbij de officier van justitie mr. I.E.M.M. Haenen, de veroordeelde, de ouders van veroordeelde en de raadsvrouw van veroordeelde mr. W. van der Voet, in raadkamer gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens veroordeelde wordt gesteld dat er sprake van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Veroordeelde was ten tijde van het misdrijf slechts 15 jaar oud, hetgeen volgens de Hoge Raad op zichzelf al een zodanige bijzondere omstandigheid betreft dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel kan worden uitgesloten (ECLI:NL:HR 2020:626). Voorts betrof het een eenmalig incident en is veroordeelde nadien ook niet meer in aanraking met politie en/of justitie gekomen. Recidive is daarom niet aannemelijk. Het recidiverisico is ook door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) als laag/midden ingeschat. Veroordeelde acht voorts het bepalen en verwerken van DNA-materiaal in het licht van artikel 8 EVRM disproportioneel gelet op zijn minderjarigheid versus het opsporingsbelang op dat moment.
De raadsvrouw heeft in aanvulling op het bezwaarschrift in raadkamer aangevoerd dat het rapport van de Raad inmiddels achterhaald is. De afgelopen twee jaren heeft veroordeelde een positieve ontwikkeling laten zien op de gebieden waar destijds zorgen over waren. De risicofactoren van toen zijn niet meer aan de orde danwel verminderd.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken, namelijk wanneer het evident is dat een veroordeelde in de toekomst niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. Ten aanzien van minderjarigen is daar enige verandering in gekomen en wordt bij DNA-zaken iets meer coulance betracht. Kijkend echter naar de aard en de ernst van de feit en gelet op het advies van de Raad van de Kinderbescherming die begeleiding van de jeugdreclassering in het belang van veroordeelde zeer wenselijk acht om de ontwikkeling van veroordeelde te kunnen volgen en sturen waar nodig, in combinatie met de voorwaardelijke straf die uiteindelijk door de kinderrechter aan hem is opgelegd ter voorkoming van recidive, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet gemaakte uitzondering zich thans niet voordoet.

Beoordeling

Bij vonnis van 15 april 2021 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie met aftrek naar rato
van 2 uur per dag, waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar met daarbij de bijzondere voorwaarden dat veroordeelde zich niet zal onttrekken aan schoolgang bij Track 013 of vervolgopleiding, zich actief zal inzetten voor het MST traject en mee zal werken aan een psychodiagnostisch onderzoek.
De rechtbank is bevoegd om van onderhavig bezwaarschrift kennis te nemen.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Voor de opheldering van dergelijke misdrijven kan DNA-onderzoek van betekenis zijn.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Weliswaar was veroordeelde ten tijde van het plegen van het strafbaar feit minderjarig (15 jaar), maar hij heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig feit, openlijk geweld gericht tegen een persoon. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde evident disproportioneel is. Evenmin kan onderbouwd worden gezegd dat er op dit moment sprake is van een gering recidiverisico. De rechtbank verwijst daarvoor naar de rapportage van de Raad van de Kinderbescherming van 12 april 2021. De Raad beschrijft op diverse domeinen zorgen en acht het van belang dat veroordeelde wordt begeleid door de jeugdreclassering om zo de ontwikkeling van veroordeelde te kunnen volgen en sturen waar nodig. De straf en het opgelegde toezicht door Stichting Jeugdbescherming Brabant zijn in dat kader relevant. Het is positief dat het nu, twee jaar later beter met veroordeelde lijkt te gaan, dat hij zijn taakstraf heeft afgerond en dat hij blijkens de justitiële documentatie niet meer met justitie in aanraking is gekomen, maar voor een geslaagd beroep op de in de Wet genoemde uitzondering is meer nodig. Dat inmiddels evident sprake zou zijn van een gering recidiverisico kan de rechtbank enkel op basis daarvan niet vaststellen.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 3 mei 2023 gegeven door mr. A.L. Hoekstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
De griffier is buiten staat de beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.